Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| ||||||||||||
VlindersFriedrich Hebbel. Tagebücher. Dritter Band. - Berlin, B. Behr's Verlag. 1903.MOCHTEN er onder onze oudere en jongere letterbeoefenaars (wie de Goden zegenen door Eendrachtigheid!) wellicht worden bevonden met gebrek aan fantazy - dat zij Hebbels Tagebücher lezen, hun nooddruft wordt tooverweelde, en waar vale dorheid hun geestesvlakten sloeg, bloesemt, bloeit, geurt en glanst een oasis. Een verscheidenheid van teêre aandoeningen in fluweelen taal geboekt, wisselt met krachtgedachten, forsch gehouwen uit woord-marmer; een echtmenschlijke gewaarwording van vreugde of smart, van liefde of haat, van hoop of vrees wordt gemodelleerd met de gratie van een Botticelli of een Thorwaldsen, vast van lijn als een ets van Rembrandt, rustig van kleur als de toets van een Ruysdael; een kleine, alledaagsche gebeurtenis neemt den vorm aan van iets verhevens en de afmeting van iets uitgebreids; een schema van een denkbeeld rijst tot een grootschen gedachtenbouw, dat van een dramatisch karakter tot een geweldig treurspel en een karos- en spoorreis van Weenen naar Graz, een tooneelvoorstelling, de geboorte van een menschenkind, ziekte en sterven, vaderfierheid en moederweelde, - tot een mozaïk van aandoeningen, waaruit een kleurweefsel als van een Moorschen tempel daagt. Anecdoten en spreuken, gedachtenflitsen en nevelen wolkfiguren, droom en werkelijkheid, geborduurde poëzy en grof-gestikt proza, de bronzen denkkracht van een wijsgeer, naast het ijle woordgevlei van een taal-artist, de gymnastiek van een hersen-virtuoos, naast de malle toeren van een woord-acrobaat - ze worden in deze dagboeken vertoond. Ik doe een willekeurige greep. In April 1846 leest men: ‘Zon, maan, sterren beschijnen alle menschen en hoe weinig astronomen zijn er onder hen. Zoo gaat het ook met de denkbeelden. Weenen de 26ste Mei 1846. Het is tien uur in den morgen, ik ben aangekleed, om tegen den middag naar de kerk te rijden om met Christine Enghaus uit Brunswijk te trouwen. Juny 1846. Iemand komt bij zijn vriend, om hem met den dood zijner vrouw te condoleeren; deze stelt hem zijne bruid voor. Een ander huwt de weduwe om een aandenken aan den man te hebben. ‘Ik heb nooit lief gehad. Ik ben bijziend’. Zoons beginnen gewoonlijk eerst dan van hunne vaders te houden, wanneer zij eindigen met de achting voor hunne moeders.
| ||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||
Een dichter, een kunstenaar, een wijsgeer, een raadsel voor anderen en zichzelven, een tweesnijdend zwaard, een vat vol tegenstrijdigheden, in één woord een mensch, wien niets menschelijks vreemd bleef. - Ziedaar Friedrich Hebbel.
PIET VLUCHTIG. |
|