Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurMaurice Maeterlinck: Aglavaine en Sélysette, vertaald door J. Pzn. Proost. - Johan Pieterse, Rotterdam.Vertalen is een zeer moeilijk werk. Men moet zich tot een soort van geestelijken dubbelganger maken van den oorspronkelijken schrijver, wiens verwijten u niet met rust laten als ge hem niet hebt gegeven wat hem toekomt naar uw beste vermogen. Ge wentelt zijn perioden rond en nog eens rond door uw gedachten, maar het lukt u niet dàt te zeggen wat ge zeggen wilt, ge voelt dat er iets aan uw weergave ontbreekt, en hij laat u niet los, ge loopt bezwaard rond met de speling van zijn woorden in uw brein, en ge hebt geen vree voordat er iets staat dat u bevredigen kan, tenzij nieuwe twijfel u weer rusteloos maakt. Altijd door moet ge op den loer liggen om in met elkaar overeenkomende passages uw scha in te halen; desnoods moogt ge hier en daar den schrijver vermooien, als ge hem op andere plaatsen te kort hebt ge- | |
[pagina 36]
| |
daan, en als ge u bewust zijt bij hem achtergebleven te zijn. Vooral bij dichters, in kwesties van klank en alliteratie, moet ge als een dief de klanken waarnemen, en waar de gelegenheid voorkomt uw slag slaan. Maar het komt er in de eerste plaats op aan 't origineel te respecteeren en den tekst te begrijpen. Men kan er wel 'n soort van minachting voor hebben en bv. roseaux door rozestruiken en enveloppement d'armées door ontwikkeling van legerscharen vertalen (met nog meer fraais, ik herinner aan s'alternaient = stonden, discutables devoirs = gewoon geldende plichten, la pâleur de son front = de bleekheid van haar hoofd, l'étrangeté fatale de ce visage = de onherroepelijke vreemdheid van dat gelaat, enz. enz.) en dan tot comble, wanneer men op zijn domheid wordt gewezen, op hoogen toon door allerlei gezochte drogredenen, verkeerde voorstellingen en nonsensikale draaierijen zich trachten schoon te praten; maar geen verstandig en nadenkend mensch laat zich door dergelijke trucs en foefjes, zelfs niet van een ‘grooten meester’, van de wijs brengen en in de luren leggenGa naar voetnoot1). Wanneer ‘gevierde’ letterkundigen, in plaats van eerlijk ongelijk te bekennen, tot dergelijke misselijkheden hun toevlucht nemen, dan is dat voor jongere menschen die aan 't vertalen slaan een zeer slecht voorbeeld, omdat ze in naam van de ‘woordkunst’ en het ‘artistiek vertalen’ allicht kunnen meenen het met de zaak niet zoo nauw te hoeven nemen. Het is te hopen dat de heer Proost niet door het illustere - maar tevens bedenkelijke, oneerlijke en belachelijke - voorbeeld van den heer Van Deyssel zijn onnauwkeurigheden heeft bedreven. Ik heb de vertaling van den heer Proost bijna doorloopend met den oorspronkelijken tekst vergeleken, en het spijt me te moeten constateeren dat hij geen eerbied genoeg heeft gehad voor zijn origineel, en dat 't van zelfkennis zou getuigd hebben als hij deze vertaling niet had laten drukken. Want waarlijk, de fouten die hij maakt zijn zóó bar, dat ik mij afvraag of de vertaler wel gevoeld heeft wat hij deed toen hij zich aan 't werk zette. De meest elementaire kennis van het Fransch ontbreekt hem soms. Voorbeelden. Que de fois ne nous sommes nous par interdit de nous rapprocher d'une chose que eût pu être belle, et qui nous eût unis bien plus étroitement qu'un baiser sur les lèvres... Hoe menigmaal hebben wij elkaar niet onderbroken, om elkander iets te verwijten dat schooner had kunnen zijn en dat ons dichter bij elkaar gebracht heeft dan een kus... Hier is dus van s'interdire niets begrepen, se rapprocher verward met reprocher, qui nous eût unis etc. verkeerd weergegeven door ‘ons dichter bij elkaar gebracht heeft’, niet alleen in de beteekenis maar ook in 't timbre van de uitdrukking, die in 't Hollandsch veel te mat is. .... et lorsqu'elle se trouve là, on ne sent plus rien entre soi et ce qui est la vérité... .... en zoodra zij er is, voelt men niets meer van wat is tusschen zich en de waarheid... De vertaler zit, vooral in het tweede bedrijf, telkens in de war met embrasser, waarbij hij maar zelden vermoedt dat 't nog iets anders kan beteekenen dan omhelzen. Zoo zitten Aglavaine en Sélysette in elkanders armen (‘Druk je tegen me aan, Sélysette, druk je tegen me aan in het donker; laat me je met m'n armen omprangen - laisse-moi t'entourer de mes bras - heeft A. tegen S. gezegd) en dan luidt het wat verderop ‘omhels me Sélysette’ wat misschien wel wat overbodig is. M.i. moet het door ‘Kus me’ vertaald worden, zooals op verscheidene andere plaatsen, te veel om hier te vermelden, waar de Vertaler geregeld van omhelzen spreekt, zoo waar Sélysette zegt: ‘Ik zou je nog eens willen omhelzen, Aglavaine.... 't Is vreemd, in het begin kon ik je onmogelijk omhelzen... O! ik was beangst voor je mond... Ik weet niet waarom... en nu... Omhelst hij je dikwijls? Agl.: Hij? Sél. Ja. Agl. Ja, Sélysette, en ik omhels hem ook. Sél. Waarom? Agl. Omdat er dingen zijn, die men slechts zeggen kan als men elkaar omhelst (qu'en s'embrassant)... Omdat de geheimste en zuiverste gevoelens misschien de ziel niet verlaten, zoo niet een kus ze wekt (Parce que les choses les plus profondes et les plus pures peut-être ne sortent pas de l'âme tant qu'un baiser ne les appelle...) In dit laatste ben ik er ook niet van overtuigd of de Vertaler wel gevoeld heeft waar dat peut-être bij hoort. .... dont toutes nos paroles n'altèrent pas le sourire... .... waarvan al onze woorden geen glimlach opwekken.... Je ne sais ce que le ciel se prépare à exiger d'un homme quand il l'entoure ainsi... Ik weet niet wat de intentie der voorzienigheid is met een mensch, als zij zoo iets van hem eischt.. Viens, donne-moi tes lèvres... Je t'embrasse ce soir sur ton âme, Sélysette... Kom, druk mij een kus op de lippen... Ik omhels dezen avond je ziel, S... | |
[pagina 37]
| |
Aujourd'hui c'est ton âme et la mienne que j'écoute; et ce que nous dirions ne transformerait pas ce que je sens bien qu'elles décident simplement tout au fond de nous-mêmes... Vandaag zijn het mijn ziel en de jouwe die elkaar aanhooren; en wat wij zeggen, veranderde niet, wat ik voelde, of zij moesten, eenvóudig wel, veranderen in ons diepste wezen... Schrijver dezes voelt wel iets veranderen in zijn diepste wezen, als hij zoo iets leest. ... et ne vit qu'en toi... ... en niets ziet, dan door jou... Door welke oogen ziet de vertaler hier? Vivre met voir verward en van en maar wat gemaakt! Prosit! ... pour qui l'on se dévoue... ... aan wien men zich wijdt... Als de heer Proost zoo gauw geen weg weet met een woord (heeft hij geen dictionnaire?) dan maakt hij er wat van of laat 't eenvoudig weg; zoo vertaalt hij joyaux door bloemen, ladestinée sournoise door het lot, un peu de cendre door een beetje cederhout, épines door pijnboomnaalden, rosées d'aurore door het gloren van den ochtend-stond (zoo'n noodeloos koppelteeken kleedt wel), la fraîcheur de l'ombre d'un bûcher door de frischheid van een beuke-schaduw, les petites vagues sur la plage door de kleine wolkjes op de vlakte, qui me regarde sournoisement door die me zoo aanziet, c'est le vent du nord qui fait briller ce soir les vagues de la mer door het is de noordenwind, en die maakt vanavond de wolkjes op zee. Nu en dan is de toon van het verhaal goed getroffen, maar m.i. kan dit de opgesomde tekortkomingen niet goedmaken, en moet 't eindoordeel luiden dat de Vertaler roekeloos is te werk gegaan en niet voor zijn taak berekend is geweest. Den Haag, 16 October 1903. EDWARD B. KOSTER. | |
Liederboek van Groot Nederland door F.R. Coers. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.Critische besprekingen van een werk als het bovengenoemde behooren m.i. in een tijdschrift voor muziek. Ik wil mij dus alleen bepalen bij het teruggeven van indrukken, die de leidende gedachten en de strekking van dit boek, zonder twijfel uit een prijzenswaardig beginsel ontstaan, op mij maakten. Tot mijn leedwezen noopt de karige ruimte van een tijdschrift mij, hierbij slechts vluchtig en aphoristisch te werk te gaan; men neme deze bespreking dus voor niet meer, dan eene schets. Voor het overige verwijs ik naar de critische verhandelingen van de Heeren F. van Duyse, (Weekblad voor Muziek, 1901 en 1903) J.H. Scheltema, (Tijdspiegel, 1901) en J.W. Enschedé, (Ned. Spectator, 1901). De heer Coers, verontwaardigd over de onverschilligheid, die het hollandsche lied, de oudhollandsche volkszangen en liederen hier te lande ten deel valt - overtuigd, dat het meer dan tijd is, eene omwenteling ten goede in onzen volkszang in 't leven te roepen - verkondigend, dat aan onze taal op 't gebied van zang eene eerste plaats toekomt, stelde zich de taak, de schatten van het hollandsche lied bijeen te garen, ten einde ze alom gangbaar te maken. Dit denkbeeld is bij hem tot fanatisme aangegroeid, dat hem en zijne medestrevenden de meest ongemotiveerde en onware veronderstellingen van onwilligheid, kwade trouw enz. tegenover dezulken inblaast, die, volgens hem, of hen, den moord van den Nederlandschen volkszang op 't geweten hebben. De heer Coers dwaalt van het ééne beginsel naar het andere: hij rent in dolle vaart, alles wat hem in den weg staat neervellend, smaad op schuldeloozen werpend, naar 't geliefkoosde einddoel, en ziet de ware vijanden van het volkslied of den volkszang geheel over 't hoofd. Het vraagstuk, waarom ons Nederland geen eigen lied zingt, niet op wereldbekende componisten van hollandsche liederen, eveneens over de ge heele aarde verspreid, kan bogen, is voor mij steeds een droevig raadsel, en een onderwerp van gestadig nadenken en vorschen geweest. Ik vraag mij af: is de Nederlander een lyrikus van Gods genade - hoe is 't dan in 's hemelsnaam mogelijk, dat zulk een gaaf eeuwenlang verborgen blijven, doodgezwegen worden kan? Verrees niet als door een tooverslag de kerkzang onzer beroemde Contrapuntisten, (onder hen evenwel slechts weinige Hollanders - Obrecht, Sweelinck enz.) en veroverde deze niet dit gebied van den zang tot in hedendaagschen luister zonder behulp van opdringerij en chauvinisme? Veroverde niet het penseel onzer schilders van 't verleden en van 't heden de hoogste zetels, zonder aanprijzingen, koortsachtige bewegingen en manifesten? Welke na-apers, funzige zieltjes, kikvorschen en eenden, (staaltjes uit de voorrede van Coers' Liederboek) indien ze al bestonden, konden de hemelvaart onzer oude kerkmuziek en van onze schilderkunst stuiten, ophouden, keeren? Moet niet de twijfel rijzen, dat ons grondkarakter de lyrische tint mist, waarvan de weerklank, het lied, alle natiën doet buigen?Ga naar voetnoot*) Ook moet ik het wraken, dat in onze wetgeving op het onderwijs, | |
[pagina 38]
| |
het materialisme overheerschend is, waardoor het verlangen en het streven naar idealisme geknakt - verstikt wordt. Een materialist heeft geen lied, ja, heeft geen taal (voor den zang). Wij spreken onze taal zoo slordig en verminken haar in den omgang zoodanig, dat zij, zuiver gesproken, tot ons komt als een vreemd idioom. Het lied vergt gebiedend ‘Naturlaute’. Welk hollandsche jonkman zal tot zijn vriend zeggen: ‘ik bemin dat meisje vurig?’ Zijn taal is: ‘ik hou (niet eens houd) dol van dat meisje’. Niemand zegt: ‘Gij zijt; wij gebruiken het onmogelijke ‘je bent’ het gemaakte ‘U zijt’ of het beruchte ‘U is’. Het woord: ‘hij spreekt als een schoolmeester, of als een Dominé’, wanneer iemand onze schrijftaal spreekt, bewijst, hoe huiverig wij zijn, om onze taal in 't gewone leven zuiver te hooren spreken. Welnu, hoe is eene zingende uiting der ziel, als ‘Naturlaute’ mogelijk op een pasklaar-gemaakten tekst?! Hoe moeten wij onder de bekoring komen van de illusie, alsof het gezongene slechts gesproken werd, zoolang wij steeds anders spreken dan zingen? Wij Nederlanders zijn een praktisch volk: ‘Hangen und Bangen’ is onze aard niet. Onze taal is de spiegel van onzen inborst; zij is gespierd, verre van week; zij leent zich voortreffelijk tot het fiere, mannelijke; voor het Drama is zij de taal - voor de zachtere beweging onzer ziel, de lyrische, is zij, als uit de behoeften van ons nationaal-karakter ontstaan, als de weerspiegeling van ons denken en gewaarworden, te hoekig, te zakelijk, in weerwil dat zij, op zich zelf genomen, geenszins hard genoemd kan worden. Ik weet zeer goed, dat ik mij met deze beschouwingen het ‘vade retro, Satanas!’ van velen onder mijne landgenooten berokken, doch dit is mij onverschillig. Ik ben geen Don Quichotte, die in alles wat Holland heeft, zijne Dulcinea ziet en allen aan de lans rijgen wil, die er niet in toestemmen, dat haar geen gebrek aankleeft. Ik werp wederom de vraag op: zou de Nederlander niet bij intuïtie gevoelen, dat er eene klove tusschen hem en den zang - het lied - bestaat? En zoo niet, waarom bezitten wij dan geene liederen van nationale eigenaardigheid, gelijk de Duitscher, de Franschman, de Schot, de Noor, de Hongaar, de Pool, enz.? Wat is het kenmerk van een nederlandsch lied? Ik weet er geen. Hebben wij het chevalereske, eenigszins aan de oude minnezangers herinnerende, het min of meer ‘parlando’ van het fransche lied, eigenlijk hunne romance... den scherpen rhythmus van den Hongaar... de voorliefde tot de harmonische toonschaal van de Slavische volkeren... de weglating van den zesden trap in de dalende mineurtoonschaal (altijd de harmonische) die o.a. de Noor met voorliefde gebruikt? Nog minder is de stempel ‘Nederlandsch’ op onze kunstliederen gedrukt. Ons kunstlied is in den regel een Duitsch lied op een hollandsch gedicht. Dit is geen na-apen; onze toondichters streven slechts naar het hoogste wat in het lied bereikt is, naar het ideaal-schoone, wat wij in Schubert, Schumann, Brahms bewonderen; en dit strekt hun tot eer. Het kenmerk in den uitroep: dit lied klinkt beslist hollandsch, gelijk men een duitsch, een fransch of hongaarsch lied onmiddellijk onderkent, bezit noch onze volkszang, noch ons kunstlied. Ik kan niet anders dan wanhopen, dat bij onze beschaafden en onbeschaafden het gebiedende verlangen ooit gevoeld wordt, om te zingen, wat er in hunne ziel omgaat. Een aardig staaltje tot illustratie van een en ander: Van eene buitenlandsche reis terugkeerende, stond er te Mainz aan 't station een trein met soldaten, die op beschaafde wijze één- en tweestemmige, lieve liedjes zongen. 's Avonds te Arnhem aangekomen, stond er aan 't station een dertigtal hollandsche jongelingen uit den gegoeden stand, die deel uitmaakten van een cricketwedstrijd. En wat zongen (schreeuwden) deze? ‘Nicola, Nicola, ha, ha ha!!! Der Rest ist Schweigen’, maar mijne vrouw, die mij vergezelde, en ik zelf waren verontwaardigd, over zulk een testimonium paupertatis. Het valt te betreuren, dat de heer Coers in de voorrede van het Liederboek zijn heiligen ijver, zijne geestdrift voor de goede zaak in zulk een eindeloozen ‘Wortschall’, gekruid met tegen de borst stuitende bewoordingen, gedoopt heeft. De hem bezielende, hem zeer zeker tot eer strekkende ‘gedachte’ heeft hij daardoor de hansworstkap der marktschreeuwerij opgedrukt. Voor des heeren Coers bedoelingen hebben wij in hoofdzaak niets dan lof. Wat verspreid en verbrokkeld was, gaf hij ons in één geheel: waarlijk een schat, die te verguisd neerlag. Dat de muziek hier te lande geene staatszaak is, dat zij niet in de filosofische faculteit onzer hoogescholen opgenomen is, dat wij niet het ‘Doctor in de muziek’ hebben, dat de zang niet verplichtend, ook op de middelbare scholen gesteld, en de tijd tot beoefening daarvan voorgeschreven wordt,Ga naar voetnoot*) vernedert ons in de oogen van andere natiën, | |
[pagina 39]
| |
waar de muziek, als onze meest verhevene begeleidster op het, dikwerf kommervol levenspad beschouwd en vereerd wordt, tot eene natie van den tweeden rang, wat idealistisch streven en fijnbesnaardheid in denken en voelen betreft. Te dezer plaatse, en aan het einde mijner beschouwingen (enkel als zoodanige, en geenszins als apodiktische stellingen op te nemen) gekomen, vervul ik nog de aangename taak, aan de heeren M.J. Bouman en Willem Petri hulde te brengen voor hunne klavierbegeleidingen. Die van den heer Bouman zijn, wat toonzetkunst betreft, rijker bedeeld; men gevoelt, dat hij zich liefdevol aan het onderwerp wijdde, terwijl die van den heer Petri, in eenvoudiger gewaad, althans voor oudhollandsche zangen typischer genoemd mogen worden. De uitgave van den heer C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, maakt in alle opzichten den indruk van werkelijk-voornaam, en beantwoordt aan hooge eischen.
LEANDER SCHLEGEL. | |
Sonnet en lied.
| |
[pagina 40]
| |
ters was hij dat nooit? - als wel omdat en de aard van onderwerp en gevoel dikwijls zoo weinig uit zich zelve om den sonnetten-vorm vragen; terwijl enkele bladzijden uit het laatste deel van ‘Beeld en Spel’, bewijzen hoe veel beter menig gedicht uit de eerste deelen had kunnen zijn als het sonnetten-duiveltje den dichter minder had bereden, en gebondenheid van vorm zich niet zoo belemmerend tusschen hem en zijn gevoel had gesteld. (Enkele zeer mooie sonnetten niet te na gesproken als o.a. Waar 't lichte luwen is...,’ ‘Gezicht’, ‘Beeld en Spel’.) ‘Mocht ik als herdersknaap mijn ziele lesschen met zachte tonen van mijn kleine fluit’ - is de aanhef van het zesde sonnet. Dit is de toon die telkens weerkeert in het boek; de herders- en pan's-pijp kweelt vriendelijk en vleiig zonder ophouden in deze modern-boekolische poezie; en nu klinkt er mij menig sonnet als een concert-aria uit een juist om zijn eenvoud zoo bekoorlijke herdersfluit. Zou, om een voorbeeld te kiezen, ‘Dans’ (p. 15) niet méér hebben kunnen zijn wat de dichter bedoelde, had hij zich laten gaan in speelscher rhythmen en rijm? Zoo is ‘De Bronze’ eigenlijk een simpel beekliedje, ondanks het deftiger uiterlijk; de kwatrijnen zijn koud, maar in het negende vers slaat de dichter opeens den innerlijk sterkst gehoorden toon aan, en wat het beekje voor hem was, verraden terstond klank- en maat-beweging: een liedje was het, een liedje als waarvan hij in het laatste gedichtje van den bundel zegt: In liedjes leeft mijn ziel! Het goede van ‘de Bronze’ begint bij de terzinnen: Het lieve leuterbeekje wordt niet moe Het meest-bekoorlijke in de verzen van Reddingius is voor mij hun innerlijke eenvoud; het gevoel is niet opzettelijk aangedikt of opgesmukt terwille van het gedicht; de emotie is er niet pretentieus in, en geeft zich oprecht, wel wetend niet geweldig te zijn, maar zonder verlangen meer te schijnen dan ze is. Ook de sonnetten zijn in dit opzicht zuiver; liever evenwel zijn mij, in 't algemeen, de ‘Kleine Gedichten’, waarin deze deugd - een kostelijke bij zooveel onzuiverheid en opgeschroefdheid rondom - zoo ten volle tot haar recht komt, en die in lichtheid en ongedwongenheid van vorm meer harmonisch zijn, dan de sonnetten, met de innerlijke stem van hun dichter. Zoo bijv. het mooie: Hei met de wolken zoo wit
drijvend zoo rein in den hoogen
'k ga rustig van hart en van oogen
en bid.
Heuvelen die liggen in rij,
ver, ver, als goud-gele banken,
als duinen, ik weet nu weer klanken
nabij.
Dag, zoo wijd-wijd en zoo licht,
gij gaaft het nimmer verwachtte
teer-blonde, hoog-open en zachte
gezicht.
Sedert ik het las in de Nieuwe Gids (1901) bleef het me bij, evenals ‘de Witte Sneeuw’ en ‘Liedje van Liefde’Ga naar voetnoot1). Hoe de schrijver ook aan deze ‘kleine Gedichten’ serieus heeft gewerkt, blijkt uit vergelijking van ‘Te rusten lig ik stil...’ (o.a.) zooals het nu is, met zijn vroegeren vorm, te vinden in Pol de Mont's verzameling: ‘Sedert Potgieters Dood’. ‘Beeld en Spel’, met zijn zacht-tintige verschijningen van nimfen en kudden, zijn vriendelijke geluiden van fanus-fluit en koe-klokjes, is een lief boek, bescheiden maar nobel van stem; een boek om op een zomerschen dag in te bladeren onder een schaduw-boom, zonder verlangen naar hevige aandoeningen, ‘rustig van hart en van oogen’. W.F. GOUWE. |
|