Den Gulden Winckel. Jaargang 3
(1904)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Derde Jaargang No. 2 | |
Graaf de GobineauLe Comte de Gobineau et l'aryanisme historique par Ernest Seillière. Paris, Librairie Plon. Plon-Nourrit & Cie. 1903. (447 pages).
| |
[pagina 26]
| |
een voorwerp van studie voor die betrekkelijk kleine minderheid van vorschers, wier streng-mathematisch denkvermogen het eenmaal genaderde als met ijzeren klem vastgrijpt. Maar zelfs deze positieve keurgeesten zouden in hun wetenschappelijk onderzoek niet verder kunnen schrijden, indien hun de dikwijls gewraakte bespiegeling niet te hulp kwam, want juist uit haar worden de hypothesen geboren, die hoeveel malen ook verworpen, eindelijk tot een vaste slotsom voeren. Geen stelligheid dus zonder bespiegeling. Het veld der hypothesen is sinds de wording der denkende menschen-wereld onmetelijk en wie de verbeelding - de vruchtbare moeder der onderstellingen van diverse pluimage - wil verbannen uit de werkplaatsen der Wetenschap, heeft nooit naar het aandeel gezocht, dat in het gebonden denken van den mensch, de macht der losse fantazy beslaat. Bij herhaling zien wij in zijne lijvige, nauwgezette en bijzonder goed-geschreven studie hoe Ernest Seillière met Gobineau's historisch aryanisme en zijne artistiek-gewaagde conclusiën den spot drijft; bij herhaling toont de handige schrijver en de scherpzinnige betooger het onhoudbare van de Gobineau's stellingen aan; bij herhaling eindelijk wijst hij op de leemten en paradoxen van het gansche stelsel - maar in welke gedeelten hij het ook bestrijdt en op welke plaatsen hij ook de lont in 't kruit werpt, om de vesting der rassentheorie te doen uitéénspringen, altoos erkent hij met een vestingbouw-kunstenaar te doen hebben, die de beste qualiteiten van een middeneeuwsch edelman, van een schrander onderzoeker, een ijverig werker, van een schitterend artist en een bijna wetenschappelijk man nooit heeft verloochend. Oorspronkelijk in alles, werpen zijne fouten breede slagschaduwen door den hellen glans zijner deugden heen, dit is de slotsom van den Franschen criticus. Geheel anders dan de Fransche essayïst is Dr. Eugen Kretzer te werk gegaan. Voor hem, den Germaanschen geleerde, is de arbeid van Graaf de Gobineau in zijn geheel, niet slechts een werk hors ligne, een dusdanig geniaal opgevat, aangelegd en volvoerd stelsel van wijsgeerige ordening der menschenrassen, dat elke critiek daarvan moet uitloopen op een banaal praatje van kwaadsprekerij. Voor hem is de vraag: ‘Gobineau? - Wie is dat?’ slechts volgenderwijs te beantwoorden: ‘Gobineau is heden de man van het oogenblik. Zijn tijd is thans gekomen. Had dusver zijn leven en werken, waarvan men de beteekenis toenmaals zelfs niet bij benadering wist te schatten, aan de verleden tijden behoord, thans begint het heden hem te verstaan en zijne beteekenis te erkennen voor de toekomst der menschheid, bovenal voor die van het Duitsche volk’. Reeds dit: een Germaan dus te hooren spreken over een Galliër, zou buiten wetenschappelijke kringen verwondering kunnen wekken, doch deze zou spoedig verdwijnen, werden de bijzonderheden bekend, welke in Duitschland den naam van Graaf de Gobineau tot een bijna inheemsch klinkenden hadden gemaakt. Weldra 10 jaar geleden werd die naam voor het eerst in kleinen kring genoemd en door het oprichten der ‘Gobineau-Vereeniging’ naar buitenaf verbreid. Aan het hoofd van dat genootschap stonden en staan nog Vorst Philipp tot Eulenburg, Vrijheer Hans von Wolzogen en Dr. Ludwig Schemann. Hoofddoel is de moeilijk te verkrijgen wetenschappelijke schrifturen en kunstwerken van den Graaf ruimer verspreiding te verschaffen. Het plan ze in nieuwe uitgaven te doen verschijnen; duitsche vertalingen het licht te doen zien; uit Gobineau's nalatenschap en uit zijne briefwisseling een groot biografisch werk saam te stellen, vond zijn brandpunt in de gedachten Gobineau's geestelijken arbeid in ééne prachtuitgaaf in het Fransch en het Duitsch te verzamelen. Men is - dank zij den rusteloozen arbeid van Dr. Ludwig Schemann - hiermêe gevorderd tot eene Duitsche editie van de Nouvelles Asiatiques (van 1876), La Renaissance (van 1877) van het Essai sur l'inégalité des races humaines (van 1884). Een nieuwe editie van Les Religions et les philosophies dans l'Asie centrale is in 1900 te Parijs door de zorgen van Dr. Schemann verschenen en uit Gobineau's litteraire nalatenschap zag in 1901 de tragedie Alexandre le Macédoniën het licht. Prof. Schemann zijn vertaling van het Essai inleidend, zegt daarvan: ‘Zulk een werk is in geen geval een arbeid van den dag, maar behoort aan reeksen van tijdperken toe, die daarvan, ieder naar zijne bijzondere behoefte, hun eigenaardig deel nemen. Krijgt het boek eens verspreiding onder ons volk, het zal tijdgenoot en nazaat in onze 20ste eeuw nog tal van machtige wapenen leveren in hun strijd om de ideale goederen’. Uit alles blijkt, niet het minst uit de wijze waarop men leden voor de Vereeniging aanwerft of liever niet aanwerft daar men de adepten tot zich laat komenGa naar voetnoot1) - dat uit volkomen vrije aandrift tot het lidmaatschap moet worden toegetreden - men zou ten onzent zoo iets dergelijks kunnen zeggen van de Wagner- en de Spinoza-vereeniging - en | |
[pagina 27]
| |
dat in de denksfeer van den aristocraat de Gobineau, slechts zij kunnen ademen, die het ultrademocratisch modestof van ons tijdperk, goeddeels van hun geridderde of ongeridderde roklapèl schuieren.
graaf de gobineau
| |
II.In 't kort is dit zijn herkomst. Gelijk Pallas uit Zeus sproot, heeft, naar de nauwgezette stamtafel van het geslacht Gobineau door Joseph Arthur, den laatsten telg opgemaakt, niemand minder dan Odhin, den eersten telg geformeerd van een menschen-reeks, die met den Franschen diplomaat-kunstenaar-denker- dichterbeeldhouwer, den 13den October 1882, op 67-jarigen leeftijd, uitstierf. ‘Uit één van de zuiverste familiën, gesproten uit het Arische menschenras, dát ras waaruit de Noorsche Jarl's kwamen te stammen, ben ik geboren’, wil de Graaf zeggen. ‘Ottar Jarl, een der 9de eeuwsche Noormansche veroveraars, is de stamvader der familie de Gournay, waarvan de jongere tak in mijne voorvaderen uitloopt’. Indien dat niet familietrots heet, bestaat hij niet, en toch, wie Gobineau's geschrift Histoire d'Ottar Jarl, Paris 1879, naleest en bedenkt hoe het als inleiding tot het in 1884 opnieuw verschenen Essai moet dienen, (in 1856 voor het eerst openbaar gemaakt) hoe het als de decaloog is uit de dogmatische voorschriften der rassen-theorie, zal begrijpen dat de profeet van het aryanisme en de wereldheerschappij die het beoogt, zich moeilijk van iemand minder kón doen afstammen dan van den Noorsch-Germaanschen Oppersten God. Hugin en Munin - Odhin's roemruchte raven - zijn waarschijnlijk op de grafelijke schouders neêrgestreken, toen hij de stamtafelen van zijn goddelijkdoorlucht geslacht samenvoegde tot een gedenkteeken van zijn roeping. Echter, veel, zeer veel moge in het leven en den arbeid van den Graaf tot onschuldigen spot drijven - torenhoog steekt zijn bestaan boven dat van duizenden zijner land- en tijdgenooten uit, door het gevoel en het onafwendbaar volgen eener roeping. De schrandere Ernest Seillière, als republikeinsch Franschman weinig te spreken over het indo-germanistisch ideaal van zijn legitimistischen landgenoot, zou geen studie van dien omvang en die beteekenis over een onbeteekenend utopist hebben geschreven en zeker niet den grafelijken arbeid zoo koninklijk vernuftig hebben ontleed, indien het gobinisme niet in en buiten Frankrijk aan invloed won, en men, in een democratisch tijdperk, niet voor de practische gevolgen eener wijsgeerige theorie beducht was, die in het aristocratisme van ras, stam gezin en lid wortelt. Wat Ernest Seillière gaf, is een gloedrijk boek, een polemisch gewrocht, een biografisch tevens van den eersten rang. Maar het kon niet anders zijn dan een partij-schrift, met hoeveel onpartijdigheid ook geschreven, daar De Gobineau zelf in zijne persoon een geheele denk- en levensrichting, strijdig met die van de heerschende in zijn levens- en ons tegenwoordig tijdperk, belichaamde. Daarom is en blijft Seillière een tegenstander, | |
[pagina 28]
| |
gelijk Kretzer een medestander is. Maar een voornaam tegenstander. Slechts een enkel maal schijnt mij de wetenschappelijke essayist, wiens studie over Ferdinand Lassalle door de Fransche Académie werd bekroond, uit den toon te vallen en zijn vernuft hem parten te spelen. Het is, waar hij de Histoire d'Ottar Jarl niet langer ontleedt, veeleer uitrafelt. Opzettelijk wordt in dat Vde hoofdstuk van zijn IIde Boek een centenaars-zwaarte gelegd op genealogische en heraldische hypothesen, die te nauwernood - als de vaas in Sully Prudhomme's vers - un coup d'éventail waard zijn. Het boek wordt dan ook niet aangetikt, maar verpletterd en de degelijke bestrijding die het Essai te beurt viel, loopt hier uit op satirieke plagerij, die telkens en telkens herhaald, den lezer vermoeit. Om dan ook een waardige kenschetsing van de Gobineau, uit den mond van zijn tegenstander te vernemen, moet men niet stilstaan bij de critiek op de Histoire d'Ottar Jarl, maar het eerste boek over het Essai en het tweede over de Aziatische période van den Graaf en zijn Histoire des Perses lezen. Met onverflauwd scherp licht wordt het werk van de Gobineau verhelderd, maar het is de ijzige klaarte van het magnesium-licht, en tegen de harde logica, daarbij uitgestraald, is de gloed van den hartstochtelijken Zuiderling niet bestand. Hij verbleekt als het kleurrijkste doek van een colorist der Renaissance onder die voorwaarde zou verbleeken. Maar het doek blijft niettemin een kunstwerk, uit brein en hand van een befaamd artist gesproten, als de Heilige Familie uit die van den schilder. | |
III.Want uit elke overtuiging, eerlijk voorgedragen, onwankelbaar volgehouden en niet tot bereiking van een zelfzuchtig doel misbruikt - gloeit een Pinkstervlam en elk geloofsformulier is een zinnebeeld van het hopen en vreezen onder de aandoenlijke menschenkinderen. Zoo ook het arische geloofsformulier van den Graaf Arthur de Gobineau, die het menschelijk geslacht door den triomf van het aryanisme en de daarmeê verbonden kracht aan zijne verfoeilijke ontaarding wil ontheffen, een hergeboorte, een loutering wil brengen, waardoor het alle bestanddeelen hervindt, die tot wonderbaren opbloei van heldendom en heldenkracht voeren. Hoe komen de volkeren met de hoogste beschavings- en ontwikkelings-organen ten val? Zijn het klimaat en omgeving, maatschappelijke of godsdienstige instellingen, die op zeker oogenblik in hun bestaan den stoot ten ondergang brengen? Zijn weelde en zedebederf, wanbestuur of ongeloof de eerste oorzaken? Neen, antwoordt de Gobineau in zijn rassenboek, de eenige en onafwijsbare oorzaak van het te loor gaan van hooge beschavingsperioden in Oosten en Westen, is door alle eeuwen heen geweest de verbastering, m.a.w. de ongelijke vermenging van het eene ras met het andere. Zwart en geel zijn de minderwaardige rassen; aan het blanke ras behoort de oppermacht, en daaruit is de germaansche stam - eng verbonden met den iranischen - voorbestemd om de wereldordening te beheerschen. Overal waar in de geschiedenis der nieuwe Westersche volkeren van gezonden bloei sprake is, draagt hij het ethnisch merk van het germaansche element, dat tot heerschappij kwam en terrein had veroverd op de vijandelijke machten der latijnsche cultuur. Toegepast op het leven der beschaafde Westersche volkeren ziet de Gobineau - indien herboring hunner rassen-kracht mogelijk zij, - die ontstaan uit Scandinaviërs en Saxers, op wier stamtafels kliekjes van een indo-germaansch helden-maal met arische toespijzen liggen. Maar enkel voor de stammen die nog eenige arische merken bevatten, kan een hergeboorte mogelijk zijn, de romaansche stam zal door verbastering blijven kwijnen, uitsterven misschien, door ontaarding gesloopt. Komen wij hier niet, zij het ook langs een ander pad, in den gedachtenkring, waaruit de ‘Uebermensch’ van Friedrich Nietzsche trad? Het verschil tusschen beide denkers wordt gekenmerkt door hun verschil in maatschappelijken stand en de godsdienstleer hunner jeugd. Een toekomstbeeld van den mensch als Nietzsche zag, die Lutheraan, Germaan en van burgerlijke afkomst was; een verwensching tegen de Christelijke zedeleer als hij slaakte - het zijn geestestoestanden die niet in het brein en de methode passen van een vormelijk, Catholiek Franschman, van een adel als de Gobineau, dien hij - naar wij zagen - tot duizelende hoogte opvoerde. Maar deze kenmerken daargelaten en de Gobineau bezien in de oogenblikken, waarin hij ‘un peu paien’ was - en die komen niet zeldzaam in zijne ethnologische schrifturen voor - dan zeker zou de Gobineau niet geaarzeld hebben, ter sluik zoo ge wilt, het ideaal, Nietzsche's ‘Uebermensch’, te omhelzen. Hij zou dan reuzen hebben zien oprijzen van schoonheid, macht en fierheid, wier wapenroep door de wereld zou schallen als een andere verlossingskreet voor het ellendig menschdom, in tegenstelling met de verzuchtingen door een stervenden Heiland aan een smadelijk kruis geslaakt, drillend van de schilden en strijdaxten der keur-legioenen, die de slaven hadden verwonnen om als heeren te heerschen. Ras-menschen, die den beschavenden invloed van het Christendom, niet overwegend-heilzaam zouden achten en op de akkers van Christelijke lankmoedigheid, mede- | |
[pagina 29]
| |
lijden en onderwerping karig zouden zaaien. Een gezonde, forsche menschenteelt, wier producten het onkruid der ziekelijkheid zouden uitroeien of althans onschadelijk maken en daardoor in hunne overweldigende heeren-dogmatiek, geen plaats zouden gunnen aan slaven-formules in staat en maatschappij. Zoo - stel ik mij voor - zou de Gobineau kunnen meêvoelen met Nietzsche en beiden aan den aristocratischen hang van hun geest, op staatkundig gebied kunnen voldoen door het beeld eener voelbare regeerkunst, waarin eene overheid zich uitspreekt, die niet de dienares wil zijn van een zwevenden volkswil, en het hare taak niet acht den minderwaardige staatkundige wapens te geven, nauwelijks te hanteeren door de meerderwaardigen. Zoo zou - want denk- gevoels- en geboorte-aristocraten zijn hierin allen gelijk - noch de Gobineau, noch Nietzsche zijn ideaal vinden in een maatschappij, waarvan de wetgevers op hun zetels waren gebeurd door eene zeer grauwe menigte, maar het volbrengen dier gewichtige keus verbinden aan de voorwaarden van besliste keur. Daarvoor staat ook hun kunstenaars-natuur borg, die machtiger dan wat ook, zich bij den ultrademocraat Emile Zola, in hun beider leeftijd uitsprak, toen hij, in zijn artikel Le Suffrage Universel in de Figaro (1880), deze staatkundige proef in Frankrijk als totaal mislukt kenschetste. (Une Campagne, 1880-1881). In 't kort, om een beeld van een maatschap te zien naar een model, passend in het stelsel van Graaf de Gobineau, heeft men zich dat der eerste Fransche omwenteling, - werkelijkheid geworden utopie uit Rousseau's Contrat social, - weg te denken, hare leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap half te vergeten, te gemakkelijker voor wien de documenten in Taine's Origin es heeft bestudeerd, en les droits de l'homme in het mederegeeren, afhankelijk te stellen van den graad op zijn intellectueelen, zijn klassen- en standsbarometer.- Slechts in algemeene trekken kon in deze kolommen uit de studiën van Seillière en Kretzer het beeld van den stichter van het gobinisme worden geschetst. Het maakt geen aanspraak iets anders dan een houtskool-profiel te zijn. Naast bovengenoemde schrijvers streedt vooral, als schilder van Gobineau's persoonlijkheid, Prof. Ludwig Schemann, op den voorgrond. Tegen dien ijverigen apostel van het gobinisme zou eene onbillijkheid worden bedreven, werd niet zijne in Reclam's Universal Bibliothek (No. 3103, 3104.) opgenomen vertaling der Nouvelles Asiatiques genoemd. Aan dien arbeid gaat een levensschets vooraf. Daarin is de toon stijgend tot de hoogte van den dithyrambe. Al te begrijpelijk bij een apostel, nog verklaarbaarder voor iemand, die den persoonlijken invloed van De Gobineau onderging. En dat die groot was, hadden behalve een tros Oostersche en Westersche geleerden, schrijvers en staatslieden, Richard Wagner en Friedrich Nietzsche kunnen getuigen. Dr. Schemann heeft ook de Gobineau's ‘Scènes historiques’: La Renaissance, Savonarole, César Borgia, Jules II en Léon X - indertijd door de Fransche Académie bekroond - overgebracht (Reclam's Universal Bibliothek No. 3511-15) waarvan de eerste openbaarmaking in De Bayreuther Blätter, allen Wagner-vereerders bekend is. Geheel in afwijking met het oordeel van den heer Seillière acht ik die ‘grandes fresques murales’ een noodzakelijke acte in Gobineau's ethnographisch proces en naar lijn en tint, in één adem te noemen met de historische tooneelen van Carlyle en Landor. Dit is historie doen zien, doen doorleven, doen voelen. Dit ook in het karakter van een historisch tijdperk zoover mogelijk indringen en het verlichten als de beste Fransche schrijvers - ik denk bijzonderlijk aan de Stendhal en Mérimée - hunne artistieke geschiedbeschrijving vermochten te enlumineeren.
ernest seillière
Na lezing van Seillière's polemiek, is men aanstonds geneigd te vragen: ‘Is Gobineau's arbeid niet veeleer een vernuftige denkproef, van practisch nut ontbloot, dan een op wetenschappelijke gronden rustend betoog?’ De onderzoekingen van het keilschrift zouden van dit laatsten ten bewijze kunnen strekken. De fantasie had daarin de overhand. | |
[pagina 30]
| |
Deze zelfde twijfel sprak zich tijdens Gobineau's eerste optreden uit. Bij het zoogenaamd ‘vooruitstrevend deel der natie’ werd een diplomaat-philosoof-ethnograaf, die zich bij wetenschappelijke proeven nog al eens vrijheden veroorloofde op het rekbaar gebied der verbeelding, niet au sérieux genomen. ‘Ce bon monsieur de Gobineau’ fluisterden de vooruitstrevenden elkâar toe. Men zag in den legitimistischen Franschen graaf - die het Tweede Keizerrijk diende - een reactionnair denker in den trant van een Joseph de Maistre, of een de Bonald; wiens hypothese in l'inégalité des races humaines uitgesproken, buiten de practijk van het moderne leven en zeer zeker buiten het moderne denken viel. Maar bij het voortschrijden van de Gobineau's invloed is men, bij de bezadigde denkers, daarvan teruggekomen. In een reactionnaire lijst Gobineau's beeltenis plaatsen en daarmeê zijn stelsel tot utopistische onvruchtbaarheid doemen, gaat, buiten politieke partijzucht, niet langer aan. Hij springt telkens uit de lijst of buigt haar óm tot berstens toe. Zijn betoog en zijn beweeggronden staan vaak buiten de onwrikbare traditie van zijn godsdienstig geloof. Zij zijn radicaal en practisch, waar hij een in slechte kruising verbasterende, door het Latijnsche ras verwordende, Europeesche maatschappij wil zuiveren door germaansche vermenging en germaansche bevruchting. Hij is daarbij overtuigd, dat het grootste gewicht in ras-zuivering de vrouw draagt. Een van zijn geliefkoosde stellingen luidt: ‘Een gansche reeks nazaten kan bedorven worden door une fille de rien, die met een man uit onverbasterden stam paart.’ Voor een reactionnair die bij troon en altaar zweert, is dit een radicale stelling, tot den aard van de Gobineau's heidensche gevoelens behoorend, waarin zijn wetenschappelijk aryanisme zich meermalen beweegt, en die met zijne sympathieën voor Hindoes, Brahmanen en Perzen zeer wel te rijmen valt. De gehechtheid aan zijn onfeilbaar kerkgeloof werd er niet door verminderd, al mochten zijne ras-studiën door Europa en Azie hem een ruimer veld van inzichten openen dan de grenzen van het dogma toelaten. Maar ondanks die bonte kruising van gevoelens bij dien ‘gentilhomme de race’, volgens Malvida von Meysenburg, blijft het vermoeden bestaan - en het wordt door Dr. Kretzer in zijn boek bevestigd - dat eigenlijk maar één eeredienst zijn gansche leven onafscheidelijk in beslag nam: die der aan- en ingeboren ridderlijkheid, bij hem onwillekeurig een donquichotisme, in tijden dat het Orakel van Demos zijne aanbidders bij duizenden en zijn penaten bij schamelen en weelderigen telt. Zijn God was voor hem verzinlijkt in het Latijnsche Kruis op Sint Pieter, onder wier booggewelven hij in zijn laatste levensjaren neêrknielde; zijn vrouwencultus in de Maagd Maria en zijn menschen-eerbied rankte vèr van eene verbasterde samenleving, in de blazoenen en kwartieren met zuivere staken, door edel begonnen en edel volgehouden teelt. Met de fijnsteDr. eugen kretzer
gaven en teêrste hoedanigheden van lichaam en van geest bedeeld, heeft hij tot dien kring van ouden Franschen adel behoord, waaruit de Fransche Letteren in de tweede helft der XIXde eeuw zooveel namen hebben geborgd. Gelijk Villiers de l'Ile Adam, Barbey d'Aurevilly, de Saint Victor, Edmond de Goncourt, de Pont Martin, d'Haussonville, de Broglie, Melchior de Voguë, naar ziel en zin in het feodale Frankrijk thuis behoorend, een anachronisme vormden of nog vormen op de boulevards van het republikeinsch Parijs - zóo doolde daarin ook de aristocraat Joseph Arthur de Gobineau als een vreemdeling rond, kwijn-oogend bij de gedachte aan het H. Sepulcher, de Lelievaan, den door God gezalfden Koning en het Hemelsche Vaderland.
Ik veroorloof mij te herhalen: ‘Slechts zij kunnen in de denksfeer van het gobinisme ademen, die het ultra-democratisch modestof van ons tijdperk, goeddeels van hun geridderde of ongeridderde rok-lapèl schuieren.’ - Sept 1903. F.S.K. |
|