Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Tweede Jaargang No. 11 | |
Over Deensche literatuur en haar Hollandsche bewerking.Inga Heine. Naar het Deensch van J. Blicher - Clausen door D. Logeman-van der Willigen. - Utrecht H. Honig. 1902.Ga naar voetnoot1)..
| |
[pagina 176]
| |
houdt voor fouten, voor gebreken misschien, die een vrouw, omdat haar hart, haar vrouw-zijn, zoo machtig wordt geboeid, zullen ontgaan. Wat ik zeggen wil, is dus meer het weergeven van een persoonlijken indruk van den gedachten- en gevoels-inhoud, dan wel een oordeel over de kunstwaarde van het letterkundige werk. - Tot Inga Heine voel ik mij minder sterk aangetrokken dan tot het Verloren Tooverland, omdat naar mijn meening in het eerste boek enkele overgangen te weinig natuurlijk zijn en daardoor te forsch lijken, terwijl in 't laatste de gebeurtenissen als schakels in elkander grijpen, wat waarschijnlijk zijn gelukkige oorzaak heeft in het scherpe uitbeelden der personen, die zoolang wij in Inga Heine de crisis te gemoet gaan, met zorg zijn geteekend (behalve de dokter en zijn vrouw, die ondanks hun deel aan de handeling poppen blijven). Maar is eenmaal het hoogtepunt bereikt, dan voelen we een plotselinge daling in de belangrijkheid der gansche omgeving, een zwakker worden van het scheppingsvermogen der schrijfster, die liever ook ons alleen had moeten laten in 't oogenblik, dat twee levens voor altijd worden gescheiden. Nu evenwel gaat het boek gelijken op een tooneelspel, dat behalve une tranche de vie te hebben gegeven met oorzaken en gevolgen, bovendien zijn handeling nog uitstrekt over de consequenties na het moment door het publiek de ‘ontknooping’ genoemd, waardoor een tweede slot gevormd wordt, dat noodzakelijkerwijze matter is dan het eerste. Het komt mij voor, dat het werk gewonnen zou hebben, wanneer de auteur in de laatste woorden tusschen Inga en den dokter, of in het kort daarop volgend, veel-zeggend afscheid van den poney, het einde had gelegd. Waarom voert zij ons geheel onnoodig berg-af? Misschien, dat het besef van veel geven kunnen en veel geven willen haar gedreven heeft tot - men zou het kunnen noemen - een herhaalde oplossing, tot een overbodige détailleering van feiten en gedachten, waarvan enkele ons onreëel toeschijnen en andere ons minder sterk aangrijpen, omdat wij ze reeds vóór het hoogtepunt hebben doorleefd. Na het vele oprecht-doorvoelde van een groot deel van het boek, moeten de laatste bladzijden treffen als minder waar, minder menschelijk, - als een te duidelijk uitgesproken moraal, die zich opdringt en de stemming van het voorafgaande stoort. Bij wijze van verhaal kan ten slotte de verzoening tusschen de ouders bij 't bedje van hun kind, wellicht door enkelen mooi en aandoenlijk lief gevonden worden, maar in werkelijkheid is deze bruuske overgang gejaagd en onnatuurlijk en maakt hij een geforceerd-zoeten indruk. Ook Inga's lezen in het dagboek van den man, dien zij liefheeft, is een doelloos uitgespeelde troefkaart, die aan effectbejag doet denken, en door den brief, dien zij den dokter schrijft, vervalt zij van kracht-bewuste, maar toch warm-voelende vrouw tot een auteurs-werktuig door tendens-begrippen in beweging gehouden. In die bladzijden leeft Inga Heine niet meer, ze is kil, dood, - het is de schrijfster, die op den voorgrond treedt om haar eigen principes uit te stallen. En al zijn die principes ook heel hoog en wereldverbeterend, hier doen ze koud-onaangenaam aan, - ze passen niet bij hevig zielelijden, als 't hart in wanhoop zich dubbel gepijnigd zal voelen door een woord van lof. Ik vind het jammer, dat de schrijfster hier niet langer zich in haar werk verbergt, dat ze de kracht mist, haar schepping tot het einde te bezielen en dit gebrek tracht weg te knutselen door moraliseerende beschouwingen, -jammer, dat haar talent haar niet gewaarschuwd, heeft, toen zij noodeloos zich begon in te spannen voor een psychologische ontleding van het daarna. Als zij in die grens een eindpaal had gezien, zou stellig al wat voorafgaat dieper indruk hebben nagelaten. Er gaat van de oude grootmoeder en Inga Heine een bizondere bekoring uit, al worden door haar beiden in oogenblikken van zwaren strijd en groote droefheid, woorden gezegd, die volstrekt niet in overeenstemming zijn met den nerveuzen toestand van haar ziel, - maar geen figuur is mij in 't gansche boek aantrekkelijker dan de kleine Kai, het dokterszoontje. Kai lééft, is het door de omstandigheden vroeg-wijze, doch zoo teer-gevoelige kind van ouders, die elkaar niet liefhebben met de warmte, die hij noodig heeft om zich te ontplooien en te kunnen opbloeien, - arme kleine Kai, die koestering zoekt nu bij den vader, dan bij de moeder en nooit de volle weelde ontvangt, waar zijn jong hartje naar hunkert. Als Inga komt en dadelijk begrijpt hoeveel hij mist, als ze met hem en zijn grooten hond Fenris speelt en stoeit, allerlei genoegens voor hem verzint, met haar poney hem komt afhalen en met hem in zee gaat baden, dan voelen we juist in die teekening de kracht van de auteur het machtigst door de innigheid van haar beschrijving:
‘Plotseling sloeg Kai zijn armen om Inga's hals, terwijl hij met volle overtuiging uitriep: “Ik houd toch zooveel van je. En Fenris ook. We hebben altijd plezier als we bij je zijn. Vader ook”. En Inga drukte zijn kleine, warme lichaampje tegen zich aan. “O jou heerlijke jongen!” zeide zij en kuste hem herhaaldelijk. “Jou heerlijke jongen!” Kai was niet aan veel liefkoozingen gewoon en beschouwde die als een heel bizonder gunstbe- | |
[pagina 177]
| |
wijs. Hij nestelde zijn hoofdje tegen haar borst en lag te genieten als een jong geitje, dat zich in de zon koestert. Toen keek hij haar met zijn open kinderblik, die af en toe zoo wonderlijk ernstig wezen kon, vol liefde aan en vroeg haar vol onschuld: “Waarom ben jij mijn moeder niet?” Maar toen liet Inga hem los. Was 't misschien dezelfde vraag, die in haar borst verborgen lag en brandde, zonder dat ze 't zich zelf had willen bekennen?
Waarom was je mijn jongen niet?’ - Al wat met het kind in onmiddellijk verband staat (uitgenomen het verkeerd gekozen moment van sensationeele verzoening tusschen de ouders) is zoo warm gevoeld en zoo zuiver gezegd, dat we in die door waarheid treffende gedeelten beseffen, hoe volkomen de schrijfster zich deze heeft ingeleefd om ze met zóó innige liefde te kunnen neerschrijven. Het aandoenlijke van het hierboven geciteerde sluit zich later harmonisch aan bij de afscheidswoorden van Inga in het duin: ‘Groet Kai!’ zeide zij. ‘Waarom ben jij mijn moeder niet? heeft hij eens tegen me gezegd en sinds dien brandt die vraag als in mijn binnenste. Zeg hem, zoodra hij groot genoeg is om het te begrijpen, dat zijn moeder niet meer voor hem had kunnen opofferen, dan ik gedaan heb’.
Ik heb met opzet eerst over Inga Heine gesproken, niet zoozeer omdat het vroeger verschenen is dan Het verloren Tooverland, dan wel, omdat ik het laatste boek zoo heel mooi vind. En toch zal ik er minder van kunnen zeggen dan van het voorgaande, want het is zoo moeilijk datgene, wat méér dan bewondering in ons wekt en om die reden ons dierbaar is geworden, aan anderen mede te deelen. Het verloren Tooverland is een schepping van fijn, hoog-menschelijk voelen, een wonderteer weefsel van innige gedachten, die door de diepe emotie, welke zij wekken, den indruk geven allereerst door de schrijfster zelve te zijn doorleefd. Er zijn bladzijden, waarvan de eene het in schoonheid van de andere wint, maar geen enkele zou ik willen missen. Ze zijn alle in den soberen toon van kleur en woord gehouden, die het werk van zoovele auteurs uit noordelijke landen kenmerkt, doch in de teekening der personen, in hun denken en doen ligt een zeldzame weelde van uitbeelding, een schat van poëzie, die zich niet verrijkt, zooals zoo dikwijls gebeurt, ten koste der realiteit. Het verloren Tooverland, -kleinegelukswereld van drie wezens, oom Frans, en Kaja en Helle, - wijst reeds in den titel op de droefheid van het slot. Ik wil niet trachten den inhoud weer te geven, die zich niet in een paar regels laat samenvatten. En zelfs, wanneer ik die taak op mij nam, zou ik slechts gebrekkig kunnen doen gevoelen de warme innigheid, waardoor het boek als een bezielde schepping zoo treffend spreekt tot ons hart. Ik heb veel supérieure gedeelten in dit werk gevonden, maar tot de heerlijkste reken ik wel het oogenblik, waarin Kaja, dàn nog de vrouw van Peter Dam, aan Oom Frans, den man, die haar liefheeft en wien zij eerst later haar volle liefde zal geven, het wiegje toont van haar kind, dat zal geboren worden: ‘Bij de deur van een klein zolderkamertje blee, zij staan, en deed die toen heel voorzichtig, o, zoo voorzichtig open! Toen duwde zij hem zachtjes vóór haar de kamer in en sloot de deur weer achter zich. Midden in de kamer stond het wiegje, - zacht en lief, fijn en blauw - een klein koninkrijk, dat op zijn heerscher wachtte. En er naast stond zij zelf met gevouwen handen en haar hoofdje wat ter zijde, terwijl een uitdrukking van heilige aandacht over haar gelaat verspreid was. Het roodgouden haar kroesde over haar slapen en het bloed zag men gaan onder haar doorschijnende fijne kaken. Hij had haar nooit meer liefgehad dan op dat oogenblik, toen het diepste en vrouwelijkste van haar natuur in dien graad op den voorgrond trad. Toen voelde hij weer dezelfde wonderlijke gevoelens in zich opkomen, die hij ook eenige weken vóór het huwelijk gehad had. Zooals hij zich toen verbeeldde, dat het de woning was van haar en van hem, die zij samen in gereedheid brachten zoo verbeeldde hij zich nu één oogenblik, dat 't haar en zijn kind was, waarop zij samen wachtten. Zonder dat hij 't zelf wist, streek hij met zijn hand over het wiegje en er sprak zooveel teederheid uit deze enkele beweging, dat zij geheel onwillekeurig zijn hand greep en die kuste. Toen deed zij zachtjes de deur weer open en ging op haar teenen naar beneden’. -
Ik geloof, dat andere schrijvers de omgeving wellicht in sprekender kleuren voor ons zouden schilderen, maar de beide menschen, die daar te zamen zijn, zien we zóó gloedvol geteekend, de emotie, die hen doortrilt, reageert zóó sterk in ons, dat juist de eenvoudige achtergrond hen des te scherper doet uitkomen. Opmerkelijk is het, zooals Mevrouw Blicher-Clausen èn in Inga Heine èn in het Verloren Tooverland de vér-reikende macht erkent van het kind; ze moge ons die voorstellen als force réparatrice, of bewijzen willen, dat het | |
[pagina 178]
| |
kind een heilig recht op levensgeluk bezit, dat hem door vader noch moeder mag worden ontnomen, - altijd en in alles voelen we een krachtig streven om het kind zooveel mogelijk voor leed te bewaren en het een zonnig bestaan te verschaffen. En juist door dit besef, dat wel heel intens in de schrijfster moet leven om het ons zoo diep te doen meevoelen, door het bewustzijn voor een klein wezen te moeten zorgen dat te jong is en te teer om de smart te helpen torsen, valt er een lichtstraal over de laatste weemoedige woorden van het motto, dat ik in den aanvang noemde als weergevend den grondtoon van haar beide boeken, en dat zij zelve in haar laatste werk aanhaalt; - door dit besef glanst een schijnsel van vertroosting over Kaja, nadat zij uit haar stralend tooverland verbannen is, - over den dokter en over Inga, wanneer zij hun liefde onderwerpen aan 't fragiele geluk van den kleinen Kai. In beide boeken is 't een pleidooi voor het recht van het kind, wiens handjes niet te vergeefs in het duister mogen tasten naar een andere hand, waarin zijn geluk besloten ligt. Het sober-poëtische, karakteristiek-Deensche werk van Jenny Blicher-Clausen en de fantastische ver-halen van haar landgenoot, Sophus Michaëlis, zijn zóó ver van elkaar verwijderd, dat ik den afstand tusschen deze beide auteurs wil aanvullen door een bespreking, waarin wellicht de niet Deensch-lezende Hollanders belang zullen stellen, n.l. door iets mede te deelen omtrent de vertaalster, Mevrouw Logeman-van der Willigen. Verwonderen doet het ons niet, dat zij, die in later jaren zooveel liefde zou toonen voor, en, zooals zij zelve zegt, geheel leven in de door fijnheid van gedachten en rijkdom van gevoel zoo aantrekkelijke literatuur van het Noorden, reeds als kind zich door de lectuur van sprookjes geboeid voelde. En 't was niet alleen het lezen, maar ook het verzinnen van wonder- en tooververhalen, dat haar genot gaf. Op de wandeling werden ze aan de jongere broertjes verteld, die de sprookjes 't mooist vonden, wanneer ze eigen fantasie bleken te zijn en die de oudere zuster door hun aandachtig luisteren 't gemis van een wandeling met vriendinnen van gelijken leeftijd, welke ze òm de broertjes had moeten opgeven, deden vergeten. Wat als kind en jongmeisje liefhebberij was, werd in haar huwelijk met den philoloog, dr. Logeman, zij het dan ook in een richting verschillend van die harer jeugd, ernstige arbeid. De eerste acht jaren van haar huwelijk, voor een groot deel in Engeland doorgebracht, werden hoofdzakelijk aan taalstudie gewijd; maandenlang werd iedere dag in de leeszalen van het Britsch Museum doorgebracht, daarna een reis naar Oxford ondernomen. Volgens de meedeelingen van Mevrouw Logeman was evenwel alles, wat zij toen uitrichtte, eenigszins machinaal werk voor haar, totdat zij voor eigen genoegen haar hulp verleende aan de Chaucer-Concordance, waarvoor zij in een jaar duizende woorden verzamelde, waarvan zij den oorsprong navorschte en zooveel mogelijk de moderne beteekenis opgaf. Maar plotseling kreeg zij genoeg van al dat ‘geploeter’, zooals zij 't zelve noemt. Door de taalstudies van haar man, die voor zijn arbeid meermalen naar Scandinavische werken werd verwezen, kwam zij tot het begrip van de nauwe verwantschap tusschen dien tak der Germaansche talen en ons Hollandsch, de neiging naar het poëtische, die zoolang gesluimerd had onder de droge studies in de duffe leeszalen van Londen en Oxford, herwon haar vroegere macht, - in het Deensch werden Andersen's sprookjes gekocht en met behulp van een Duitsche vertaling gelezen. Zonder grammaire, zonder thema's maken werd de nieuwe taal geleerd. Na verloop van drie maanden was Mevrouw Logeman ze in zooverre meester, dat zij ze las en schreef even gemakkelijk als Engelsch, Fransch of Duitsch. Maar dat verstaan en spreken nog een gansch andere techniek vereischen, bemerkte zij, toen zij voor de eerste maal op Deenschen bodem stond en geen syllabe begreep. Na drie weken kwam er een einde aan dien moeilijken toestand en na een verblijf van twee maanden in een absoluut Deensche omgeving, kreeg zij de taal volkomen in haar macht. Later werden ook reizen naar Zweden en Noorwegen gemaakt; in Stockholm nam Mevrouw L. les in 't Zweedsch, dat veel zwaarder door haar werd gevonden dan Deensch. In Upsala en andere Universiteits-steden maakte zij uitgebreide taalstudies, ‘maar de meeste kennis’, - zoo schrijft zij - ‘deed ik op, toen ik van October tot Januari bij Christiania verbleef in een sanatorium aan het Christiania-fjord, 20 minuten per trein van de stad, hoog op de rotsen midden in de pijnboomen. Toen leerde ik taal, menschen, literatuur van voorheen en nu, zeden van land en volk heerlijk kennen. En toen ik per boot terugstoomde, was mijn eerste gedachte: Wanneer er weer heen?’ Uit dit alles blijkt met hoeveel liefde onze te Gent woonachtige landgenoote zich aan haar werk geeft en met welken ernst zij haar taak opvat. Maar, hoe dankbaar we haar ook zijn voor 't vele goede, waarvan zij ons door haar stellig niet geringe kennis der Scandinavische talen doet genienieten, toch komt het mij voor, dat ons Hollandsch, om mooi en zuiver te zijn, met grooter zorg door de vertaalster moest worden behandeld. Ik wil niet spreken over taalfouten, - al doen ze onaangenaam aan, misschien zijn deze (Mevrouw | |
[pagina 179]
| |
L. werkt héél veel) slips of the pen, - maar zeker storend zijn uitdrukkingen als: veropenbaren, zijn vermoeiende opeenvolgingen van vier werkwoorden, en al geeft de omzetting ook woordelijk het oorspronkelijke weer, een expressie als: iemand met de oogen nazien, maakt een indruk, welke niet vreemd is aan dien door een stille pantomime zonder spreken in ons wakker geroepen. Het is mogelijk, dat Mevrouw Logeman zich zoozeer inspant om zich de gedachten-beteekenis van het door haar te vertalen werk eigen te maken, dat om deze reden de taal wordt verwaarloosd, dat haar denken telkens zóó intens door den inhoud van het boek in beslag wordt genomen, dat hierdoor onwillekeurig haar aandacht wordt afgeleid, - maar ook dit deel is zoowel voor haar als voor ons van groot belang en eerst door 't geven van een vertaling in een Hollandsch, dat rein Hollandsch is en zóó zuiver vloeit, dat we niet langer aan een omzetting worden herinnerd, zal haar werk zich tot een artistiek niveau verheffen, waartoe de vertaalster bij 't lezen der boeken in 't oorspronkelijke stellig hare gedachten voelde opgevoerd, maar waarvan de onze verre blijven, zoolang de taal telkens de gewenschte stemming onderbreekt. SOPHUS MICHAËLIS.
Tusschen het specifiek-Deensche der beide werken van Mevrouw Blicher-Clausen en de fantasie van den kunstcriticus Sophus Michaëlis, die zich blijkbaar van de nevelen van het Noorden heeft willen losmaken om zijn Giovanna te doen schitteren in de weelde der Renaissance en den fellen zonneschijn van een Italiaanschen hemel, ligt een wijde ruimte. En al klinkt het bizonder, niet minder groot zou ik den afstand willen noemen tusschen Michaëlis en zijn Zuidelijke schepping, die hij beheerscht zooals een koning een land, waarin hij niet leeft. D. LOGEMAN-van der WILLIGEN.
Er is een zeer nauwe verwantschap tusschen de donnée's der beide verhalen van dezen schrijver, maar hooger dan Giovanna stel ik AEbelö, omdat Sölver en Gro en Sten Basse geheel passen in 't woeste kader van bosschen, lucht en zee en de eenzaamheid van ‘'t eiland met de schoone vruchten’. Ondanks de Florentijnsche weelde, waarin zij ons wordt geschilderd, blijft Giovanna met haar voor anderen trotsch en schijnbaar koud, maar voor den vader en den haar opgedrongen echtgenoot, gedwee en aanhankelijk karakter, een kind van 't land van Michaëlis zelf. Hij moge in 't uitbeelden van enkele personen - zooals de drie jonge edellieden, - van landschap en omgeving, zijn doel bereikt hebben, Giovanna en de oude Leone Salvucci blijven Gro en Sten Basse stamverwant. Wanneer de auteur het tooneel der handeling van 't eerste verhaal niet naar zuidelijke streken had verlegd, zoo had hij, - om de overgroote gelijkenis tusschen de hoofdfiguren, - moeilijk zijn fantastische scheppingen in één bundel kunnen vereenigen. Beide zijn op denzelfden gedachtenbasis gebouwd: de strijd om de geliefde, om de kuische, hooge | |
[pagina 180]
| |
jonkvrouw, die te fier zich toont om haar liefde te bekennen en die ten slotte zich laat overwinnen, met dit onderscheid in de beide verhalen, dat AEbelö besluit met een vereeniging in geluk, terwijl Giovanna, van wie niet alleen het lichaam, maar ook de ziel te lang gekerkerd is geweest in ‘de veste met de schoone torens’, te laat zich buigt voor haar trouwen aanbidder Gentile. Michaëlis' werk bevat veel dichterlijks naar vorm en inhoud; hij ziet de natuur met het oog van een schilder, wien niets ongaat en die in alles het schoone van lijn en koloriet weet te ontdekken. Veel in zijn boek getuigt van een helder waarnemingsvermogen, van een artistieke ontwikkeling en een neiging tot het mysterieuze, die, hoewel wij telkens tot het besef komen, dat zij bestaat in de ziel van den schrijver, niet krachtig genoeg is om de grens tusschen verdichting en waarheid voor ons te doen wegvallen. Den aard van 't verhaal in aanmerking genomen, wordt de realiteit dikwijls te scherp omlijnd, terwijl juist een suggestie hiervan tot de gewenschte, onmerkbare samensmelting van sprookje en werkelijkheid zou leiden. Het werk van Michaëlis, hoezeer het ook om meer dan één reden ons bewondering afdwingt, zal stellig niet zoo spoedig den weg tot veler hart vinden als de boeken van Mevrouw Blicher-Clausen. Maar voor beide auteurs voelen wij dankbaarheid, waarvan wij Hollanders gaarne een deel toekennen aan de vertaalster, wier keuze van Deensche literatuur ten bate onzer letteren komt.
IDA HAAKMAN. |
|