Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Tweede Jaargang No. 8 | |
ThorbeckeGeloof en Wetenschap in de Nederlandsche Staatkunde. Twee Levensbeelden. II. Het Staatsbeleid van Thorbecke door Mr. G.J. Grashuis. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1903.KORT na de verschijning van het eerste dezer ‘Levensbeelden’, aan Groen gewijd, meldt dit tweede zich aan. Het onderscheidt zich, door den zelfden aanleg, en munt door dezelfde eigenschappen, uit. Ook hier, zal men ontwaren, dat de schrijver niet lichtvaardig over zijne stoffe heenliep, noch wat de studie harer onderdeelen betreft, het gemakkelijk zich maakte. Hetgeen bovenal treft, is des schrijvers groote piëteit voor zijn held en zijne doorgaande, rondborstige eerlijkheid. Voor de eerste, moet den schrijver dank geweten worden, want hij verheelt nergens, dat zijne aspiratiën zijn aan de zijde van Groen. Onder vermelding van het ‘Dagverhaal van Thorbecke’, waaruit blijkt, hoezeer 's konings wensch den ministerieelen zetel hem opdrong, oordeelt Grashuis: ‘Bij dit onderhoud spraken tot elkander twee koninklijke geesten, een koning door geboorte, door aanleg en door oefening, en wederom een koning door bestemming, door aanleg en door oefening, de eerste op het gebied van den Staat, de andere op het gebied van de ’Wetenschap (274). Uitingen als deze, verhoogen den indruk van het eigen standpunt, doordien zij onbevangenheid jegens andersgezinden daaraan toevoegen. De tweede hoedanigheid, des schrijvers oprechtheid, zou, als behoorende tot het gemoedsleven, onvermeld kunnen blijven, ware het niet, dat zij tot verscherping der lijnen van zijn thema bijdraagt. Waar Thorbecke, in streven of bedoeling, verongelijkt wordt, onthoudt de schrijver aan niemand zijne terechtwijzing. Bepaalt zich Groen, in Zijne ‘Bijdrage’, tot de orakelspreuk, dat ‘het kiesrecht meer nationaal moet zijn’, Grashuis merkt op: ‘de uitspraak staat voor ons als een raadsel’ (178). Schuift Groen de ministerieele verantwoordelijkheid, met een: schaadt niet, baat niet, ter zijde, Grashuis gist: ‘dat de zaak zelve den schrijver niet volkomen helder was geworden’ (185). Iets straffer wordt de stemming, en, naar verdienste, iets bitser de toon, tegenover den Amsterdamschen hoogleeraar de Bosch Kemper. Deze, overigens zachtmoedige, geleerde, scheen, wellicht juist daarom, door Thorbecke's wezen en werken gestadig afgestooten. Althans het licht, dat hij op den Staatsman doet vallen, is niet veel breeder, dan opgevangen wordt, door het luik eereer vliering, en niet boven het gewone peil harer bewoners. Noch waar Thorbecke, voor staatkundigen weerhaan, uitgemaakt (131), noch waar hem: Volkssouvereiniteit of Staatsalvermogen wordt toegedicht, (140) spaart Grashuis de roede. Zijn verweerschrift luidt: staatkundige hartstocht. Juist deze echter is, hier, mij onverklaarbaar. Ook tegenover den heer Lohman, neemt de schrijver stelling. Overeenkomstig de leer van het droit divin zegt eerstgemelde: ‘Aan het volk is een | |
[pagina 124]
| |
staatsregeling opgelegd, en het heeft vrijwillig zich daaraan onderworpen’.Ga naar voetnoot1) Deze voorstelling komt, aldus, in het souvereiniteitsrijm te pas. Grashuis herstelt de teksten en de waarheid, onder opmerking: ‘dit is toch wel iets anders dan opleggen, of schenken, of verleenen. (224) Waar hij echter des oud-hoogleeraars geringschatting van de grondwet wraakt (227), schijnt mij de gevaarlijkste leer buiten aanmerking gebleven. Lohman zegt namelijk, sprekende van ‘verkrachtingen van de letter der bestaande grondwet’, en ze beoordeelend: ‘In al die gevallen zal men zien, dat het bijna (!) niet anders kon; de feiten, de omstandigheden verscheurden als het ware het grondwettelijk keurslijf’.Ga naar voetnoot2) Ik veroorloof mij de eenvoudige vraag: met welk recht men, bij die leer, den stakers in het spoorwegpersoneel, die eveneens een bezworen contract ‘verscheurden’, en niet minder die wandaad op rekening van ‘feiten en omstandigheden’ stelden, deze hunne handeling euvel duiden kan? Eindelijk, levert Grashuis de bouwstof tot terechtwijzing van den Groningschen hoogleeraar H. Krabbe, die, - toevallig, in eene critiek van des eersten werk, - het schijnt te willen doen voorkomen, als stuitte gewetensdwang o.a. in zake onderwijs, ten onzent, op anti-revolutionnair verzet.Ga naar voetnoot3) Grashuis vermeldt, dat Thorbecke in de bres zich stelt voor vrijheid van onderwijs (218), mits men haar niet als handlichting met bekwaamheid opvatte (271), eene vrijheid, in Thorbecke's zin, van gemeenen huize met godsdienstvrijheid, door hem voorgestaan (215), weswege hij zelfs, uit Grashuis' pen, de qualificatie: ‘radicaal’ zich getroosten moet (270). Minder dan met de beide genoemde eigenschappen, ben ik ingenomen met des schrijvers methode. Ook deze is dezelfde als die, gevolgd in het werk over Groen, dáár echter minder hinderlijk, dan hier. De schrijver namelijk, die de goede gewoonte heeft, van, zooveel doenlijk, zijn held sprekende in te voeren, verbindt daaraan de min prijzenswaarde hebbelijkheid, om dien held telkenreis zichzelf in de rede te doen vallen. De schrijver toch spant de draden, waarlangs de gedachtenloop zich beweegt. Meent hij nu, in de geschriften van zijn held, tegenhanger, tegenstelling of aanvulling van een of ander betoog te hebben ontmoet, dan lascht de schrijver zijne vondst in, en gaat voort, als ware er niets gebeurd. Deze fragmentarische bouw geeft sommigen bladzijdenGa naar voetnoot1) het aanzien eener mozaiek, van de Italiaansche, hierin onderscheiden, dat zij noch het oog streelt, noch het oordeel bevredigt. Hoezeer deze gewoonte den schrijver parten speelt, blijkt uit twee sprekende voorbeelden. Hij onderbreekt een ernstig betoog om, op den klank af, eene anecdote er in te voegen (82), en, zonder andere aanwijsbare reden, dan het woord: ‘stelsel’, geeft hij onverhoeds aan Groen het woord tegen het patrimonieel rijk (207). Het fraaiste is, dat Grashuis daarbij, eigendunkelijk, kenmerkende zinsneden van Groen weglaat. Of zijn zij hem te kenmerkend? Ik noemde dien trant des schrijvers, voor Groen, minder storend dan, voor Thorbecke. Ik vrees niet, verkeerd verstaan te worden, door te beweren: Groen heeft slechts ééne koorde op zijn boog. Geleerd historiekenner als weinigen, in abstract nadenken vaardig, maakte hij geheel den rijken schat zijner omvattende wetenschap dienstbaar aan één hoop- en geestdriftvol streven: het geloof. Sla van zijne geschriften op, onverschillig welk, en waar het u behaagt, overal hoort gij de ruischen de Davidsharp,met denzelfden zilveren klank. Anders, Thorbecke. Bij hem, bleef op den bodem der ziel, hetgeen, bij Groen, al het overige wegstuwend, met onweerstaanbare kracht, naar het oppervlak drong. Aan het concrete onderwerp, dat hem, telkenreis, bezig houdt, wijdt hij volle aandacht, door niets, allerminst door verwijderden samenhang, afgebroken. Grashuis' methode blijft deswege, bij Groen, in, doch valt, bij Thorbecke, uit den toon. Deze opmerking leidt ons, van den schrijver, naar zijn werk. Hoe te oordeelen, over de substantie daarvan? Ik denk, bij deze vraag, niet aan de belofte van den titel: Thorbecke's ‘Staatsbeleid’. Eene schets daarvan, stelt andere eischen, dan door den schrijver, worden ingewilligd. Wellicht ook, onderstelt zij eene andere geestesrichting. Schromelijk moest ik mistasten, indien Grashuis niet te rangschikken ware onder de contemplatieve naturen, die, door den, voor de practijk bestemden, ideeën-kamp, al wordt deze in het kabinet gevoerd, minder aangetrokken zich gevoelt. Trouwens, de leemte van het werk, naar deze zijde, is onschadelijk. In Londen's kathedraal, St. Paul, staat, op een steen, ter eere des bouwmeesters, gegrift: Si vis monumentum, circumspice. Zóó, zie om zich heen, wie, van Thorbecke's Staatsgebouw, de lijnen naspeuren wil. Heeft de schrijver zijnen held de plaats aangewezen, waarop deze aanspraak heeft? Is zijne | |
[pagina 125]
| |
ordening en rangschikking van Thorbecke, Zijne waardeering en erkenning van diens geestelijk meesterschap, de juiste? Dit is de bedoeling der vraag, waarbij belang heeft al wie, van den leidenden invloed, op meer dan één beslissend moment onzer staatkundige geschiedenis, naar behooren, rekenschap zich geven wil. ‘Wij vragen naar de nalatenschap van een publiek man aan zijn Land, naar de voortwerkende kracht, die van hem haren stoot of hare richting ontving’, zegt Thorbecke, in zijn: FalckGa naar voetnoot1) Welken schat heeft hijzelf, aan de hoede zijner ‘leerlingen en volgelingen’, in één woord, aan zijne school (24), toevertrouwd? De schrijver oordeelt: ‘Eenmaal zal de dag komen, die beiden [Groen en Thorbecke] in het oordeel der nakomelingschap recht doet, en het bewijs levert, dat zij geestelijke tweelingbroeders waren’.Ga naar voetnoot2) Op zijn standpunt, ongetwijfeld eene lofspraak. Kan zij, zonder voorbehoud, worden aanvaard? Ik geloof het niet. Inderdaad, hoe waren met haar te rijmen de velerlei punten van divergentie, tusschen de beide Staatslieden, welke de schrijver niet in gebreke blijft aan te wijzen? Groen wil Thorbecke's veerkracht gebroken zien: ‘op de veerkracht van het Nederlandsche volk’ (36). Groen noemt da Costa: ‘de helft zijner ziel’ (37). Over onschuldige huldeblijken, aan Thorbecke betoond, laat Groen vinniglijk, als: ‘politieke vertooningen’ zich uit (38). Groen vraagt, smadelijk, om ‘de uitoefening van de vrijheid tot christelijke plichtbetrachting onmisbaar’. (73). Groen kastijdt de Revolutie, en houdt niet op, haar te kastijden (106, 107), Thorbecke wil haar begrepen zien (111). ‘Groen gaat uit van godsdienstig geloof en Thorbecke legt wijsgeerige beschouwing ten grondslag’ (156). Groen noemt het Bijbelboek, een plechtanker (252), Thorbecke doet desgelijks, met de Grondwet (253). Zijn deze geschilpunten slechts toevallig, of sluiten zij principieele eenzelvigheid uit? Op het standpunt des schrijvers, heeft Thorbecke twee dwalingen begaan, die hem dan ook wel terdege worden toegerekend. Vooreerst, in zijne verhouding tot de Afgescheidenen. Viermalen, brengt de schrijver haar ter sprake (127, 137, 169, 219), en viermalen, even luchthartig als verkeerd. Hij boekt de verdediging der godsdienstvrijheid, in het credit van Groen, derhalve hare belaging, in het debet van Thorbecke. Dit laatste nog wel, ofschoon hijzelf eene uitspraak van Thorbecke overneemt (219), die het kaartenhuis ineen doet storten. Het is waar, Grashuis meent, dat aan Thorbecke, in 1837, nog ‘advocaat’ voor vervolging der Afgescheidenen, in 1843 ‘over de zaak van godsdienstvrijheid’ licht is opgegaan. Zou hemzelf niet ten langen leste licht hieromtrent kunnen opgaan, dat Thorbecke de vervolging afkeurde, dus godsdienstvrijheid in eere hield, maar de heerschappij van den Staat niet aangerand wilde zien?Ga naar voetnoot1) Om zijne tweede misvatting, rakende eene gebeurtenis, welke, in onze geschiedenis, onder den naam van: ‘de Aprilbeweging’ te boek staat, beloopt Thorbecke des schrijvers blaam: ‘bekrompen doctrinarisme, (51), straks overgebracht, reeds op Thorbecke's voorstel in de Commissie van '48, nopens de ‘Emancipatie der Catholieken’ (270). Den Staatsman, voor zijn woord, in '48, met de daad, in '53, bezegeld, te verheffen, valt mij niet in. Wie had van diens bond tusschen leer en leven anders verwacht? Wanneer echter Grashuis, voor zijne berisping, het steunpunt zoekt in ‘Belijdenis’ (51), had nadenken, hier, op het goede spoor hem kunnen brengen. Laat het ronduit gezegd zijn: Grashuis verwijst wel naar Thorbecke's ‘wijsgeerige beschouwing’ (156). Van haren inhoud echter, en daarmede van Thorbecke's levens- en wereldopvatting, geeft hij onvoldoende zich rekenschap. Tusschen den ‘Brief aan Eichhorn’, en de ‘Narede’, ligt, als tusschen twee polen besloten, des Staatsmans werkkring. Beide kent en omschrijft Grashuis. Zij leeren hem niet, wat zij hem leeren moesten: hoe des Staatsmans denk-, ziens- en handelwijze één streek houden, in één middelpunt samenvloeien, uit ééne bron voedsel ontvangen. Gevoeld heeft Grashuis het wel, maar begrepen heeft hij het niet. Zijn: ‘geestelijke tweelingbroeders’ is de onbeholpen uitdrukking eener half voldragen, onrijpe voorstelling. Ware, hetgeen de Duitschers: ‘Ahnung’ noemen, - een woord, in dit verband, kwalijk te verdietschen, - hem tot volledige bewustheid gekomen, hij zou den sleutel tot Thorbecke's gemoedsleven gevonden hebben. Zooals bij Groen, ligt, bij Thorbecke, onwankelbaar vertrouwen in eene hoogere wereldorde, aan denken, spreken en doen ten grondslag. Anders dan Groen, weigert Thorbecke dit geloof te stellen, in dienst eener bepaalde kerkleer. Dit is het ‘echt metaal’, niet slechts in zijne ‘redenen’ aanwezig.Ga naar voetnoot2) Gelijk Thucydides, op eigen werk doelend, daarvan gewaagde als, van ‘eene bezitting voor altoos, niet slechts eene pronkrede, voor het oogenblik’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 126]
| |
stelde dit richtsnoer Thorbecke in staat, diens uitspraak over te nemen.Ga naar voetnoot1) Vandaar zijn: ‘het heilige voor een ander is mij heilig in zijne ziel’. Vandaar zijn: ‘ik ben niet van uw geloof’. Vandaar zijn: ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’. Vandaar zijne verwijzing naar ‘het ideaal’, in de Narede. Hoe is het mogelijk, dat aan Grashuis, die dit alles kent en waardeert, de draad ontglipt van dat leven, met zichzelf zoo homogeen? Is het niet, alsof de schrijver onoplosbare raadselen stellen wil? Thorbecke's ‘Brief aan Eichhorn’ plaatst Grashuis in de schaduw van het wijsgeerig credo van Heraclitus: Panta rhei - alles stroomt, en noemt deze gedachte, op geschiedenis, mensch en menschheid toegepast ‘het ongeschreven thema’ van eerstgemelden ‘Brief’ (78). Mij bekruipt de lust, eene wending van Thorbecke over te nemen, en te vragen: behaagt het den schrijver een loopje met zijne lezers te nemen? THORBECKE.
Het ‘Panta rhei’ van den ‘duistere’ was, reeds in de oudheid, een voorwerp van aanfluiting geworden. Plato noemt diens aanhangers: ‘de stroomenden’, omdat hunne kronkelingen ernstige gedachtenwisseling onmogelijk maakten. Heraclitus meende, dat men niet, tweemalen, in dezelfde rivier, zich dompelen kon. Kratylus, verder gaande, oordeelt, dat men het niet eenmaal doen kon, en Aristoteles schertst: Met Kratylus is het zoover gekomen, dat hij niet geluid meer durft te geven; hij beweegt nog slechts den vinger heen en weer. Dit alles kan men bij Ueberweg nalezen.Ga naar voetnoot1) Denk u een Thorbecke, wien het onbekend is! De aaneenschakeling van feiten en denkbeelden zal de zaak duidelijk maken. Mr. W. Bilderdijk, aldus heet, in de Nederlandsche letteren, een polyhistor, ijdeltuit van beroep en warhoofd van een aanleg, waaraan hij trouw gebleven is, schijnt eens behoefte te hebben gevoeld - c'est le mot - om, hetgeen hem inviel over ‘het Natuurrecht’, te ontboezemen. Hij gaat aan het zoeken, gelijk kinderen een uurwerk verbrijzelen, om den tiktak op te sporen, vindt: de behoefte; en verkondigt fluks: ‘Het beginsel van het recht is de nooddruft, de behoefte’. Recht gelukkig, dat het daarbij gebleven is. Stel u voor, dat de man eens iets anders gevonden had b.v. een torpedo. De haren rijzen te berge, bij de gedachte, wat hij er mee uitgericht hebben kon! Un discours rentré is altoos gevaarlijk. Pathologische redenen zouden derhalve, als verzachtende omstandigheid, kunnen gelden, ware het niet, dat de verwaande gek zich au sérieux, en Kant, - die immers ook eens aan natuurrecht te buiten zich was gegaan - voor een schoolknaap nam. Hij schrijft: ‘Kant heeft hier wel iets van gezien, doch alleen een hoekje van 't gordijn, en wel een zeer klein hoekje, opgeligt; en hetgeen hij gezien heeft is bij hem verloren gegaan, daar hij het zich niet wist ten nutte maken’.(!!!) En verder: ‘Hoe zou Kinker recht Kantiaansch zijn, die 't Kantianismus nooit recht heeft leeren verstaan? Maar dat is juist Kantiaansch zijn, met Kants onverstane termen te schermen, en te haspelen, en dan heeft ieder zijn grillen daarbij. Ik heb hem dikwijls mondeling gezegd dat hij zijn man niet verstond, maar dat doet van Hemert ook niet en geen een’.Ga naar voetnoot2) Hetgeen, hier, van Kinker gezegd wordt, ziet op diens antwoord, waarin Kant's gedachtengang ontvouwd, en Bilderdijk's ‘behoeftig natuurrecht’ aan de kaak gesteld werd.Ga naar voetnoot3) Op dit eigen standpunt nu, en in aansluiting aan Kinker's ‘Brieven’, plaatst zich Thorbecke, met zijne: ‘Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat’ (1825). De denkbeelden, in dit werk ontwikkeld, zijn bloot de toepassing, op het aangeduide onderwerp, van hetgeen Thorbecke, één jaar vroeger, in zijn ‘Brief aan Eichhorn’Ga naar voetnoot4), nopens zijne opvatting van het ‘organisch | |
[pagina 127]
| |
karakter der geschiedenis’, had medegedeeld. Ik doe slechts enkele vrije grepen uit dit merkwaardig geschrift: Thorbecke's wijsgeerige geloofsbelijdenis, aan wier stelligheid niet afbreuk gedaan wordt, door den - grammaticaal - vaak aangenomen, hypothetischen vorm. ‘Heel het verleden eens volks bepaalt den inhoud van zijn Recht. De ontwikkeling daarvan kan slechts geschieden, wanneer men altoos de organisch-historische ontstaanswijze van het gegevene, voor oogen zich houdt’ (9). ‘Een volgend tijdvak is onderscheiden van een vroeger, doch beide zijn verbonden met het geheel, zoodat de verschillende tijdvakken ondergeschikte deelen of leden zijn van een geheel, dat over de bijzondere eigenaardigheden van telkenreis een tijdsgewricht zich uitstrekt’ (12). ‘Dezelfde stelling heeft, denzelfden ontwikkelingsgang volgt de enkele mensch, met betrekking tot tijdgenooten, voorgangers en opvolgers. Niemand beheerscht zijn tijd, of kan zich houden voor het geheel. Viel het allen tijdgenooten in te wanen, dat zij de gemeenschap met het tijdvak hunner geboorte verbreken kunnen, ten einde als scheppers eener nieuwe orde van zaken op te treden, zij zouden eene gewelddadige stoornis in het leven roepen, zonder de wet te niet te doen, dat alles binnen hoogeren regel vervat is, een hooger, dat ganschelijk niet, met de causaliteit van het verleden, op ééne lijn staat’ (18). ‘Alle historisch bestaan kan slechts gevat worden als organisch bestaan: wederkeerige werking van het geheel des historischen levens op zijne deelen’. (22). ‘Historisch leven is niet bloot herhaling, voortzetting, van hetgeen er reeds geweest is, maar levende, wederkeerige invloed, met eigen, werkelijk verschillende gestalte’. (39). ‘Al het tijdelijke is ondergeschikt aan het eeuwige, evenzoo ieder wordend organisme van historisch leven, aan zijn gehalte van het eeuwig werkelijke’. (40). ‘Een Staatsvorm, uit tijdelijke bepalingen opgetrokken, kan niet voor het beeld van den waren oorspronkelijken, uitgegeven worden. Deed de wijsgeer het, hij zou het wezen der idee evenzeer miskennen, als de historicus het wezen der geschiedenis, bijaldien hij uit het bestaande, als zoodanig, eene wet afleidde voor het tegenwoordige, of de toekomst, of, verder gaande zelfs, dit bestaande tot maatstaf van recht en onrecht aannam’. (45). Dit aphoristisch uittreksel heeft tweeledige strekking. Vooreerst, deze, hoogst opmerkelijke, in den allerjongsten tijd, ons voor oogen gesteld. Thorbecke is, in zijne geschiedbeschouwing en -verklaring, de geestverwant van Kant en Ranke. Men zal toegeven, dat men kwalijk voornamer geparenteerd zijn kan. Zoo zegt Medicus: ‘Kant vond [den grondslag zijner wijsbegeerte der geschiedenis] in het nieuwe begrip der menschheid, dat hij, in zijn eerste geschiedphilosophisch geschrift, invoerde. Men zal mogen beweren, dat dit Kantiaansche denkbeeld van de bestemming der menschheid, een moment, in de geschiedenis-opvatting van Leopold von Ranke, vormt. Let b.v. op ’diens kenmerkende woorden: ‘Daarom juist, volgen de tijden elkander op, ten einde in allen te gader gebeure, hetgeen in een enkele niet mogelijk is, opdat geheel de volheid van het geestelijk leven, aan het menschelijk geslacht, door de Godheid, ingeblazen, in de rijen der eeuwen aan het daglicht kome. (Werke IV. 3)Ga naar voetnoot1)’. Even merkwaardig echter is, ten tweede, dat Thorbecke, in Zijne Narede, het kort begrip zijner intrede op maatschappelijk, straks politiek, gebied herhaalt: ‘De politieke man wordt in en voor een bepaalden leeftijd geroepen, en ieder leeftijd is overgang naar een anderen; onze daden, de wetten, die wij maken, de instellingen die wij stichten, zijn aan dien regel onderworpen. Doch wij kunnen, treffen wij het rechte tijdstip, hervormers, niet omdat wij het willen zijn, maar omdat hervorming noodzakelijk is, gedachten verwezenlijken, die verder brengen; ons doen kan den weg voor nieuwe krachten banen; misschien ons volk tot een hooger trap van ontwikkeling opvoeren. Voor zooveel dit na ons blijken mocht, is ons werken blijvend’.Ga naar voetnoot2) Gelijk de wijsgeer, door Grashuis, is misverstaan, is, zijnerzijds, den Staatsman niet ten volle recht weervaren. Er wordt gedoezeld, niet gebeiteld, en dit verdraagt Thorbecke niet. Plaats, flinkweg, diens: ‘Proeve’ of ‘Aanteekening’ - gene is de kern van deze, - tegenover Groen's: ‘Bijdrage’ - immers geschriften van gelijke jaarteekening (1840) en gelijk oogmerk, - laat beide, naar inhoud en vorm, op u inwerken, en ge weet, met één slag, welk geesteskind ge voor u hebt. Grashuis neemt, goedkeurend, van Olivier over: ‘Was Thorbecke een godsdienstig, een vroom man? Voor hen, die in de kerkschheid, de vroomheid en godsdienstigheid zoeken, neen. De preêkstoel trok hem niet aan, maar wanneer een diepe eerbied voor het onstoffelijke en geestelijke den godsdienstigen en vromen man maakt, dan was hij het zeker’. (26). Die uitspraak vult Grashuis aan, en past haar toe (27). Hoe komt het, dat het beslissend moment | |
[pagina 128]
| |
in Thorbecke's Staatsbeleid, het geschilpunt met Groen, niet, als ware het met onweerstaanbare kracht, in het oog hem valt? Is het, omdat zijn blik, hoe onbevangen jegens Thorbecke, met heimwee op Groen gericht blijft, zoodat Baco's e vinculis ratiocinari, ook hem, tot slachtoffer maakte? Ziehier Grashuis' oordeel over Groen's Bijdrage: ‘In de “Bijdrage” treedt Groen op als boet-prediker in dubbelen zin; in godsdienstigen - maar ook in staatkundigen zin. - In den vollen en sterken zin des woords is “de Bijdrage” een boek van “Doleantie”, van beklag over staatkundige en godsdienstige onverschilligheid, waardoor de Natie ongevoelig is geworden voor hare roeping en voor hare plichten’ (170). Gevoelt de schrijver niet, dat, juist in deze vereenzelviging, vermenging, samen voeging van godsdienst en staatkunde, het kenmerkende van Groen, het heterogeene aan Thorbecke ligt? Verwijl één oogenblik slechts bij den inhoud: ‘Het staatsrecht, dat ik aanprijs is met de Godsdienst in onafscheidelijk verband’.Ga naar voetnoot1) Het evan‘gelie is de hoogste Landswet’.Ga naar voetnoot2) ‘De ontheiliging van den Staat (gelegen in zijne scheiding van de Kerk) behoort een einde te hebben’.Ga naar voetnoot3) ‘Wij hebben behoefte aan een Souvereinen Vorst, gelijk in 1813’.Ga naar voetnoot4) Overeenkomstig het Monar‘chaal beginsel (getemperde maar wezenlijke Monarchie) moet worden geregeerd’.Ga naar voetnoot5) Waait uit dit alles u niet tegen de ademtocht eener Kerkleer, aan Staatkunde gedachtig, ja, maar alleen in zooverre zij het stramien is, waarop de gemeenschap der, aldus en niet anders, geloovigen kan worden saamgeweven? Let op den stijl. De meesterlijke zinbouw is drijfwerk, gelijk Benvenuto Cellini het gaf, dienstbaar, zoowel aan hoogen ernst als aan lichtgewiekten spot. Denk aan: ‘dit land der bedaardheid’;Ga naar voetnoot6) aan der conservatieven hekeling: ‘er dient een herzieningsdeuntje geneuried ter sussing van de opgewondenheid der gemoederen’;Ga naar voetnoot7) aan hunne omgekeerd Evangelische leuze: ‘beproeft niets en behoudt alles’.Ga naar voetnoot8) Herlees het monumentale slot, dat met de beste exhortaties, laat het zijn van Bourdaloue of Boileau, naar den palm dingt. Overal, straalt iets door, van geest en taal der profeten in Oud-Israël, is inkleeding en opwekking met hun waas overtogen. Zoekt ge echter naar het vastomlijnde, streng afgebakende Staatsgebouw, dat voor Groen's geestesoog verrijst, dan opent zich een perspectief, waarin, nevelachtig omhuld, dogmatische uitsluitingszucht den boventoon voert. Wend u thans tot Thorkecke's knoestige, gespierde zegswijs, één en al zenuw en merg. Hier, is inhoudsvermelding of verklaring overbodig. De soberheid van dien stijl is spreekwoordelijk, en met zakelijkheid in innig verband. Niet één overtollig, dus nutteloos woord. Ieder sieraad versmaad, wijl de beknoptheid zelve sieraad is geacht. Haastiglijk het einde voor oogen, want de gedachte wordt niet geuit, alvorens zij, doorzichtig van klaarheid, tot den bodem toe is in- en doorgedacht. Zóó Tacitus, zóó Hooft, zóó Thorbecke. Aan warmte van overtuiging, aan stoutheid van greep, aan kracht van vermaning, aan ernst van bedoeling, geeft hij Groen niets toe. Hij echter voegt er bij, wat ge bij genen mist: de harmonische ordening der onderdeelen van een Staatsbestel, waarin, voor het geloof, plaats, doch dat, van het geloof, niet de uitdrukking is. Vraagt men naar een eind-vergelijking der beide mannen, ik zou meenen, dat hunne verhouding is die van Plato en Aristoteles, - eene verhouding die mij toeschijnt kwalijk beter te kunnen worden geschetst, dan in de navolgende woorden van Goethe: ‘Plato staat in betrekking tot de wereld als een zalige geest, dien het behaagt, eenigen tijd op haar te verwijlen. Niet zoozeer is het hem er om te doen, haar te leeren kennen, omdat hij haar reeds veronderstelt, dan wel om haar vriendelijk mede te deelen, hetgeen hij medebrengt en dat zij zoozeer van noode heeft. Hij dringt in de diepten, meer om ze met zijn wezen te vervullen, dan om ze uit te vorschen. Hij beweegt zich naar de hoogte met zielsverlangen, ten einde zijn oorsprong wederom deelachtig te worden. Al hetgeen hij uit, heeft betrekking tot een eeuwig geheel, dat goed, waar, schoon is, en hij streeft er naar, de zucht om dit alles te bevorderen, in iederen boezem te wekken. Hetgeen hij, in bijzonderheden, van het aardsche zich toeëigent, versmelt, ja men kan zeggen verdampt in zijne methode, in zijne voordracht. Aristoteles daarentegen staat tegenover de wereld als een man, als een bouwheer. Hij is nu eenmaal hier, en hier zal hij werken en wroeten. Hij vorscht naar den bodem, doch niet verder dan tot hij grond vindt, van daar af, tot aan het middelpunt der aarde toe, is de rest hem onverschillig. Hij steekt een ontzaglijken kring af, voor zijn gebouw, voert van heinde en ver bouwstof aan, ordent ze, stapelt ze op, en stijgt aldus, | |
[pagina 129]
| |
eene pyramide gelijk, de hoogte in, terwijl Plato, zooals een obelisk, of wel eene spitstongige vlam, den hemel zoekt’.Ga naar voetnoot1) J.A. LEVY. Amsterdam, 26 Mei 1903. |
|