Den Gulden Winckel. Jaargang 2
(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Tweede Jaargang No. 5 | |
De roman van Tristan en Isolde.De Roman van Tristan en Isolde, naar de bewerking van Joseph Bédier, vertaald door Marie Loke. - Leiden, J.M.N. Kapteyn.Een enkel woord vooraf over de tussenpersonen die ons in staat hebben gesteld het verhaal van Tristan en Isolde zonder belemmeringen van taal of vorm te genieten. Mejuffrouw Marie Loke heeft met grote zorg en piëteit het franse werk nagebootst in hollandse zinnen. Dat was een moeielike taak en vereiste vaak een niet geringe kennis van onze middeleeuwse taal; immers Bédier gebruikt vaak oudfranse termen, waarvoor natuurlik middelnederlandse equivalenten moesten worden gezocht. Maar wat vooral nodig was, en wat aan Mejuffrouw Loke mijns inziens is gelukt, dat was, de bekoring die van de franse zinnen uitgaat over te brengen op de nederlandse. En daarvoor werd niet een uitgebreide kennis gevraagd, maar een fijnontwikkeld taalgevoel; hier had men te doen met vluchtige schakeringen, de plaats van een adjektief, de keus van een werkwoord, in één woord onderscheidingen die niet te beredeneren zijn, maar die gevoeld moeten worden. Het komt mij voor dat, als men niet wist dat Mejuffrouw Loke een vertaling had gegeven, men het uit haar werk niet zou kunnen opmaken. En dat is zeker de hoogste lof die men haar kan brengen. -De grote verdienste van Joseph Bédier is dat hij, uit fragmenten en vertalingen, de legende van Tristan en Isolde tot een geheel heeft gemaakt dat geen voegen meer vertoont. Op dezelfde wijze zijn vaak antieke beeldwerken door kunstenaarshanden gerestaureerd; niet voor de archeologen, evenmin als Bédiers Tristan bestemd is voor de studie van de oudfranse letterkunde; maar opdat zij die in het kunstwerk en in het verhaal een emotie zoeken, deze kunnen vinden. Takt en kennis is nodig voor het restaureren van een beeldwerk, veel verbeelding en veel kracht om dóór te denken; niet minder divinatievermogen, niet minder taalkennis van het Oudfrans, niet minder verbeeldingskracht was vereist om de Tristanbrokken die hier en daar verspreid lagen bijeen te voegen en het beeld van de keltiese held te doen herleven in al de heerlike kracht van zijn jonge moed, en in al de glorie van zijn hartstocht. En zo kunnen ook zij die de oudfranse letterkunde niet door onmiddellike aanraking kennen, lezen hoe Tristan en Isolde, door het ledigen van de liefdebeker, voor eeuwig aan elkander werden geketend en hoe hun liefde een hemels genot, maar tevens een marteling voor hen werd. | |
IIk heb mijzelf afgevraagd waarin toch de biezondere bekoring van het verhaal van Tristan ligt, hoe het komt dat het een der zeer weinige middeleeuwse gedichten is die aandoeningen opwekken bij mensen van alle tijden en uit alle kringen, en dat het doordringt tot de ziel zonder zich eerst een weg te banen door het verstand. De indruk die de Tristanlegende op ons maakt is geheel | |
[pagina 74]
| |
verschillend van de bewondéring die de Dantegeleerde, door nadenken en studie, voor zijn dichter gaat gevoelen. Het mede-leven is daar een gevolg van het mede-denken; zó brengt de beoefening van Corneilles tragedies de geschiedvorser tot eerbied voor diens genie, zó komt hij die zijn krachten aan het kennen van Vondels werken wijdt, tot een toestand van emotionneel genieten, die alleen door ernstige studie bereikt kan worden. Het is moeielik uit te maken hoeveel, bij zulk bewonderen, op rekening moet worden gesteld, niet van de inwerking van het gedicht op de ziel van de lezer, maar van de voorliefde die een ieder gevoelt voor een werk waaraan hij zijn beste krachten heeft besteed. Bij
TRISTAN en ISOLDE onder de pijnboom. (Roman pag. 6e)
de Tristan, niets van dat alles. De eerste de beste wiens geest toegankelik is voor indrukken, geniet het, zoals hij Manon Lescaut geniet, zoals hij De Bruidstijd van Annie de Boogh geniet. Vanwaar dat steeds jonge, dat aan een werk van meer dan zeven eeuwen een voorrecht geeft dat slechts bij uitzondering toekomt zelfs aan wat tot de tijd behoort waarin wij leven? Ik ga de hoofdwerken na van de oudfranse letterkunde, die toch in hun tijd machtige aandoeningen hebben opgewekt, zo goed in Frankrijk zelf als in den vreemde; hoe weinig zijn er (zijn er wel?) die men heden ten dage aan het grote publiek zou kunnen voorleggen? Men heeft de proef genomen met het Chanson de Roland, en Maurice Bouchor heeft er een nieuwfranse bewerking van gegeven: op de scholen zal het boek misschien gebrilikt worden, maar de grote groep van lezers kent het niet. Tegenover de vijf of zes uitgaven die Bédiers werk in een jaar of twee beleefd heeft, wat kan men er tegenover stellen? Trouwens, leest de Epopées françaises van Gautier; hoe deerlik mislukt is zijn proef om zijn lezers te boeien door, in plaats van zaakrijke analyses te geven, op gloedvolle en welsprekende wijze de inhoud der gedichten mede te delen: wij vinden hem onnatuurlik, zijn stijl gezwollen. De kwestie is dat wij niet meer in staat zijn in zielegemeenschap te komen | |
[pagina 75]
| |
met de helden die hij bezingt. En dat is toch de eerste voorwaarde voor onmiddellike inwerking van een letterkundig werk op de geest van de lezers. De personen van het heldendicht zijn ons vreemd, daar wij van hen eigenlik slechts twee dingen weten, dat zij dapper zijn en trouw; en dat zijn zonder twijfel voortreffelike eigenschappen; maar bij de beoordeling van een persoon vragen wij tans in de eerste plaats naar iets anders. De helden van de Arthurromans, zoals wij die kennen b.v. door de gedichten van Chrétien de Troyes, zijn poppen, marionnetten die handelen naar vaste voorschriften van hoofsheid en waaraan meestal zelfs de schijn van leven ontbreekt. Neem Aucassin et Nicolete, dat door sommigen met Tristan gelijk wordt gesteld; ons bekoort de naïeve verhaaltrant en wij gevoelen sympathie voor de hoofdpersonen; van werkelike emotie kan ik, bij mijzelf althans, geen spoor ontdekken. Eerder nog zou in de godsdienstige poëzie te vinden zijn wat voldoen zou aan onze ‘voorwaarden van kunstgenot;’ het leven van de H. Thaïs, dat Anatole France zo gelukkig heeft geïnspireerd, dat van de H. Alexius, waaraan de naam van Gaston Paris onafscheidelik is verbonden doordat hij het op meesterlike wijze heeft uitgegeven, ziedaar gedichten die voor sommige mystieken uit onze dagen veel bekoring zullen hebben. Maar nu Tristan. Wat is het geheim van zijn universaliteit en van zijn eeuwigdurende jeugd? Zou het dit zijn: dat dit verhaal, niet alleen geeft wat nog altijd gevoeld wordt als het tragiese bij uitnetnenheid, de Mens in strijd met het Lot, maar dat het Noodlot er geplaatst is in het binnenste van de mens zelf: Tristan, de trouwe, edelmoedige, oprechte, wordt door zijn passie tot een verrader, een woordbreker; en Isolde, de reine, kuise, bedriegt de man van wie zij niets dan goed had ondervonden. Dát doet het noodlot, dat in hun harten die onuitblusbare gloed ontstak. Maar wat het noodlot niet kan, dat is hen in onze ogen te verlagen; wij zien hun passie als iets heerliks, en het vuur dat hen verteert, reinigt hen. Ook des Grieux, in Manon Lescaut, moge vals spelen, stelen, moorden, hij blijft voor ons een hoge figuur. Want alleen een krachtige en tegelijk fijnbesnaarde ziel is in staat zó lief te hebben als hij Manon, en als Tristan Isolde liefheeft. En dat zij, tegen de drang van hun edele natuur in, zich verlagen en misdadig worden, wij zien er alleen een bewijs in hoe weinig zelfzuchtig hun liefde is, waaraan zij zo veel moeten opofferen. Want hoe zwaar valt die strijd tegen zijn beter ik aan des Grieux, welk een walging gevoelt hij voor het onwaardige bestaan waaraan hij zich, ter wille van Manon, niet onttrekken kan. En daarom, Tristan en Isolde, de meinedigen, in onze verbeelding zien wij hen altijd zó als zij, na de liefdebeker te hebben gedronken, op het schip stonden, in hun heerlike schoonheid: ‘Isolde, wat hindert u? - Ach, mij hindert al wat ik weet, en al wat ik zie. Mij hindert de lucht en de zee, en mijn lichaam en mijn leven.’ Zij legde haar arm op de schouder van Tristan; tranen verduisterden het licht harer ogen, haar lippen beefden. Hij vroeg nog eenmaal: ‘Vriendin, zeg mij wat u kwelt?’ Zij antwoordde: ‘Mijn liefde voor u.’ Toen drukte hij zijn lippen op de hare... En toen de avond viel, op het schip dat in steeds snellere vaart hen bracht naar het land van koning Marc, gaven zij zich, voor eeuwig verbonden, over aan hun liefde’. Die strijd tussen de mens en het Lot is door de onbekende dichter van Tristan ingekleed op een wijze die het tragiese karakter ervan zo sterk mogelik doet uitkomen. Vooral hierdoor dat hij ons Tristans oom, koning Marc, zeer sympathiek heeft gemaakt; daardoor wordt de misdaad der geliefden groter en daardoor het konflikt tussen hartstocht en plicht aangrijpender. Marc gelooft niet aan de schuld van Tristan, zelfs als deze Isolde heeft meegevoerd; wanneer hij door een verrader vernomen heeft op welke plek van het bos de geliefden zich verbergen, zoekt hij ze op. ‘Eensklaps zagen ze, badende in zonneschijn, op een open plek in het woud, de groene hut... Alleen treedt hij binnen, het zwaard ontbloot, en hij zwaait het... maar hij zag dat hun lippen elkaar niet aanraakten en dat een ontbloot zwaard hen scheidde. ‘Mijn God, zeide hij bij zichzelf, wat zie ik? Moet ik hen doden? Indien ze elkander met hartstochtelike liefde beminden, zouden ze dan, na zo lang tezamen in het bos te hebben geleefd, dit zwaard tussen hen hebben gelegd? .. Indien ze elkander met zondige liefde beminden, zouden ze dan zo rein daar neder liggen?.. Zacht trok hij de ring met smaragden van de vinger der koningin; eens had het enige moeite gekost hem eraan te schuiven; nu waren haar vingers zó dun dat de ring er als vanzelf afgleed; de koning verving hem door de zijne’ Als Tristan, tot inkeer gekomen, Isolde naar de koning terugvoert, aarzelt deze niet haar in genade aan te nemen, en het is geen zwakheid die hem hiertoe brengt, maar zijn grote liefde, zowel voor Tristan als voor Isolde; zijn daad zou, volgens moderne opvatting, zonderling zijn; maar wel ver van ons tegen de borst te stuiten, is hij voor ons een blijk in van Marcs kinderlik vertrouwen. Wij zijn | |
[pagina 76]
| |
mijlen ver van de situatie, door Jules Lemaître in Le Pardon getekend. Misschien vindt men het vreemd dat ik telkens vergelijkingspunten zoek in de nieuwere letterkunde. Ik doe dat met opzet, omdat ik juist tracht duidelik te maken wat aan Tristan iets zo moderns geeft. Als een nieuw geslacht een verhaal uit vroegere tijden weder opneemt, dan zoekt en vindt het daarin vaak iets anders dan de oorspronkelike lezers er in hadden bewonderd. Ik geef mij evenwel rekenschap dat de oudere trekken van het verhaal, de primitieve omgeving waarin het speelt, onze belangstelling verhogen. Ons behagen de schilderingen van de jacht waar Tristan zijn kunst toont in het snijden van het hert, en, als Tristan zijn geliefde van zijn aanwezigheid verwittigt door houtjes te werpen in de beek die de vrouwezaal doorsnijdt, dan doet het ons genoegen deze lokale trek te konstateren. De list waardoor Isolde er in slaagt het Godsoordeel glansrijk te doorstaan, moge ons minder delikaat voorkomen, hij past goed in het kader van het gehele verhaal. Ja, zelfs als Isolde haar vertrouwde dienstmaagd Brangien door omgekochte slaven wil laten doden, om aldus de enige die van haar schuld weet uit de weg te ruimen, aarzelen wij, reeds vóór zij haar dwaling inziet, haar te beschuldigen. Maar er is meer in de inkleding van het verhaal dat ons aangenaam aandoet. Er ligt over het geheel een waas van poëzie en van mysterie dat alle scherpe omtrekken wegdoezelt en aan de figuren een zekere wijding geeft. Dat is trouwens een eigenaardigheid van de keltiese poëzie; de wereld en de natuur zijn het toneel van allerlei wonderen; alles heeft een ziel en een taal, alles schijnt bewustzijn te hebben; de dieren zijn de bondgenoten en de gezellen van de mens (zie de episode van de hond Husdent in de Roman, p. 93); alles is een groot mysterie. In sommige werken is dat wonderdadige element hinderlik voor ons; in Tristan verhoogt het de stemming en verhindert niet dat het verhaal voor ons ‘waar’ is; wij zien in de toverkracht die van de liefdedrank uitgaat een symbool van de hartstocht die door het samenzijn tot zijn hoogtepunt wordt gedreven. Tristan is een ‘waar’ verhaal, in de biezonderheden en ook in de psychologie van de hoofdpersonen. Want vooral waar de mens geen meester is over zijn hartstochten herkennen wij ons zelven; een treurspel van Racine staat dichter bij ons dan een treurspel van Corneille. Dat ‘ware’ verhaal is ingekleed in een vorm die ook ‘waar’ is, maar die tevens iets mystieks heeft. En misschien draagt dat alles ertoe bij om te maken dat het aandoenlike verhaal van Tristan en Isolde ons in het diepst van onze ziel aangrijpt. | |
IIDe legende van Tristan en Isolde is van keltiese oorsprongGa naar voetnoot1), evenals de romans van koning Arthur, wiens naam verspreid werd over Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland, Skandinavië. Altans het gronddenkbeeld van een liefde die sterker is dan de eer, dan het bloed, dan de dood, van een liefde die twee wezens aan elkander bindt door een keten die zij zelven en anderen onmachtig zijn te verbreken, is ontstaan en onder woorden gebracht door Kelten het eerst. Kelties is ook de persoon van Tristan, de halfgod, die in het gedicht wordt de jager, de krijgsman, de harpspeler bij uitnemendheid; oorspronkelik zijn zonder twijfel ook de episode in het woud, het huwelik met een tweede Isolde. Maar om die kern heeft zich allerlei aangezet dat van elders kwam. Talrijk zijn de overeenkomsten tussen episoden uit Tristan en verhalen uit de griekse mythologie (het zwarte en witte zeil van Isolde en dat van Theseus; koning Marc met de paardeoren, en Midas met de ezelsoren; Tristan zich uitgevende voor waanzinnig en herkend door zijn hond, en Odysseus herkend door Penelope en Argos); overeenkomsten die waarschijnlik aldus zijn te verklaren dat, door griekse zeevaarders, die verhalen naar Ierland zijn gebracht. Wanneer is het oorspronkelik gedicht vervaardigd? Men weet het niet; zeker niet vóór de 10de eeuw. Waar? Men weet het evenmin. Trouwens, het oorspronkelike gedicht is niet tot ons gekomen. Wij kunnen ons nauweliks een denkbeeld ervan maken hoe het moet zijn geweest. Zelfs van de oudfranse vertalingen die bestaan moeten hebben zijn er één, misschien twee verloren gegaan (het is nl. niet zeker of Chrétien de Troyes wel een volledige vertaling van Tristan heeft gemaakt). Ziehier wat over is: fragmenten van een zekere Béroul, van die van een zekere Thomas; verder vertalingen in vreemde talen van het gedicht van Thomas, en dan enkele episodiese gedichten die over Tristan handelen. Dat, in al die verschillende franse en niet-franse bewerkingen, het gedicht ingrijpende veranderingen moest ondergaan, spreekt van zelf; elke nieuwe transformatie weerspiegelt de zeden van de tijd waaruit hij dagtekent. In de franse bewerkingen krijgt de legende meer en meer de vorm van een | |
[pagina 77]
| |
‘hoofs’ gedicht en wordt, hoe langer zo meer, ingericht naar de eisen van een milieu, geheel verschillend van dat waarin het verhaal oorspronkelik speelt. Wat er van de woeste hartstocht van Tristan en Isolde moest worden onder de handen van latere dichters, die de konventionnele opvatting van de liefde huldigden, zoals zij die van de provençaalsche troubadours hadden geleerd, kan men begrijpen. Gelukkig is, altans bij de oudste bewerkers, veel van hetgeen wij als oorspronkelik kunnen beschouwen gebleven. Ik wil trachten door enige voorbeelden aanschouwelik te maken welke fazes, in Frankrijk zelf, de Tristan-legende heeft doorlopen. Ik laat dus de vóórgeschiedenis ter zijde, en vermeld alleen dat het mogelik is dat de keltiese stof in Frankrijk bekend is geworden, behalve als doorlopend verhaal, in de vorm van losse, episodiese vertellingen, de zogenaamde ‘lais,’ die waarschijnlijk door de zangers uit het keltiese Bretagne in de 11de en 12de eeuw in de hoven werden voorgedragen en die van het oorspronkelijke verhaalISOLDE wordt naar de houtmijt gesleept. (Roman pag. 85).
zijn losgemaakt. Wij weten niet of zij in het kelties werden gezongen of, zoals waarschijnlik is, in de vorm deels van franse verhalen deels van keltiese gezangen; zeker is het dat franse ver tellers weldra op hun beurt de ‘lais’ gingen kolporteren; Wat wij van hun werk over hebben is voldoende om er ons een algemeen denkbeeld van te geven. Wij bezitten nog de lai du Chèvrefeuille, gedicht door Marie de France: Tristan, verbannen, is teruggekeerd in het land, gedreven door zijn verlangen naar Isolde; op een dag dat het hof zich naar een groot feest in de buurt begeeft, verbergt Tristan zich ter zijde van de weg die de stoet volgen moet, en legt op de weg zelf een hazelaarstak; dat was, zegt Marie, een afgesproken teken: Tristan had aan Isolde een brief geschreven waarin stond dat hun harten waren als de kamperfoelie en de tak van de hazelaar; de kamperfoelie windt zich daar omheen, zó dicht dat zij één vormen, en dat als de hazelaar sterft het ook gedaan is met de kamperfoelie: ‘ni vous sans moi, ni moi sans vous’. Op de | |
[pagina 78]
| |
tak snijdt Tristan zijn naam. Als de koningin de tak ziet liggen, verlaat zij de stoet onder voorwensel van te willen rusten, en ontmoet TristanGa naar voetnoot1). In een andere ‘lai’ verhaalt de dichter de geschiedenis van Tristan die zich uitgeeft voor waanzinnig (hoofdstuk XVIII van de Roman). En eindelik hebben wij nog een afzonderlik verhaal van ‘de stem van de nachtegaal’ (hoofdstuk XIII van de Roman). Deze ‘lais’ zijn zonder twijfel reeds zeer verschillend van het oorspronkelike; zo is het zeker dat, primitief, de hazelaar op zichzelf een teken was om hulp in te roepen; Marie de France, die dat niet wist, verzint er een brief bij die Tristan aan Isolde zou hebben gezonden. De oudste doorlopende verhalen over Tristan zijn in het Frans geschreven, waarschijnlik in Engeland. Alle latere bewerkingen gaan terug op twee franse versies, die naast elkander bestaan hebben; wij kunnen dus twee stromingen onderscheiden die steeds parallel zijn geweest, zonder zich ooit te vermengen. De ene bewerking is, zoals wij zagen, van Béroul, de andere van Thomas. Van beide hebben wij slechts fragmenten over, die wij echter kunnen kompleteren, voor een deel altans, door duitse vertalingen die over zijn. Thomas is vertaald door Godfried van Staatsburg, wiens werk tot uitgangspunt heeft gediend voor Wagners Tristan; zijn vertaling is zeer getrouw (zoals men kan opmaken uit de vergelijking van een passage waarvan zowel de bewerking van Thomas als de vertaling van Godfried over is), al is de geest van het duitse werk anders dan die van het origineel. Een vergelijking van de bewerkingen van Béroul en die van Thomas, leert ons dat, in de eerste, de zeden barbaarser zijn en het mystieke element duideliker: verder wijken zij van elkander af in allerlei biezonderheden die essentiëel zijn voor het verhaal. Bij Béroul laat Tristan, als hij door de Morhout met een vergiftigd zwaard gewond is en niet weet hoe hij kan worden genezen, zich op een schip brengen met zijn zwaard en zijn harp. De windt drijft hem naar de kust van Ierland, waar hij wordt genezen door Isolde, zonder door haar te zijn herkend als de moordenaar van de Morhout. Bij Godfried (en dus bij Thomas) scheept hij zich met enige metgezellen in, en eerst als hij in zicht van de hoofdstad van Ierland is gekomen, laat hij zich drijven, uitgestrekt in een bark, met de harp naast zich. Men ziet dat Thomas redeneert en schrapt wat hij onwaarschijnlik vindt; het is zeker dat Béroul hier dichter bij het origineel staat. Kenmerkend is ook het feit dat Thomas, willens en wetens, de geschiedenis van het blonde haar van Isolde, dat door zwaluwen aan het hof van koning Marc zou zijn gebracht, voor onwaar verklaart. De terdoodveroordeling van Tristan en Isolde, Tristans ontsnapping en de bevrijding van de koningin door haar geliefde worden door Thomas niet vermeld; hij zegt alleen dat de koning Isolde verstoot en dat zij en Tristan zich samen op weg begeven naar het woud. Hoezeer Thomas onder invloed staat van de ‘hoofse’ poëzie blijkt vooral uit de passage, die bij Béroul zo aangrijpend is en waar wij daareven een gedeelte hebben aangehaald, als, op het schip, Isolde haar liefde bekent. Bij Thomas is die scène bedorven door een woordspeling van Isolde, die ons daar al zeer misplaatst voorkomt, op la mer en l'amer (‘het beminnen’); zij zegt: ‘lamer maakt mij ziek,’ aan Tristan overlatende dat op te vatten zoals hij wil, hetzij als ‘de zee’, hetzij als ‘de liefde.’ Bédier heeft terecht, niet Thomas', maar Béroul's werk ‘gerestaureerd.’ Niet dat Thomas' redaktie, als kunstwerk, dat niet volkomen zou hebben verdiend. Maar het was Bédier erom te doen de oorspronkelike vorm van de legende zo dicht mogelik te naderen. Hij heeft zich evenwel niet uitsluitend gehouden aan Béroul. Om te doen zien hoe hij te werk is gegaan, haal ik de volgende woorden aan uit de voorrede die Gaston Paris aan de bewerking van Bédier heeft doen voorafgaan: ‘Uit het anonieme fragment dat een vervolg is op het fragment van Béroul, uit de duitse vertaling van een gedicht dat zeer dicht staat bij dat van Béroul, uit Thomas en zijn vertalers, uit de toespelingen die hij hier en daar vond, uit de episodiese gedichten, zelfs uit de prozaroman, heeft hij stukken genomen om een begin, een vervolg en een einde te maken aan het overgebleven oorspronkelik stuk, terwijl hij steeds uit de veelvuldige verschillende lezingen van het verhaal die koos, die het meest overeenkwamen met de geest en de toon van het originele fragment.’ De tijd is nog niet gekomen om over de samenstelling van Bédier een krities oordeel te vellen; wij wachten met ongeduld dat de uitgave zal verschijnen, door Bédier en Muret reeds lang in uitzicht gesteld van de fragmenten van Béroul en van Thomas.Ga naar voetnoot1) Alleen als kunstwerk kunnen wij Bédiers bewerking reeds nu beoordelen; en als zodanig kan men hem niet genoeg prijzen, ik herhaal het. De evolutie van de Tristan-legende houdt met Thomas niet op. In de 13de eeuw werd een prozaroman samengesteld uit de avonturen van de keltiese held; hoe geliefd die roman was, blijkt | |
[pagina 79]
| |
uit het overgroot aantal handschriften die ervan over zijn: op de Bibliothèque nationale o.a. vijf-en-twintig. Tristan is er geworden tot een dolende ridder die allerlei avonturen beleeft, jonkvrouwen redt, enz. enz.; de bekende episoden van de sprong uit de kapel, van het woud, en andere, zinken weg in een poel van allerlei verzinsels die met het verhaal niets te maken hebben. Een paar voorbeelden. Als Tristan en Isolde de beker geledigd hebben, voert een storm het schip naar het ‘kasteel der Tranen’, gelegen op een eiland; al degenen die daar landen worden in een gevangenis geworpen, waar zij moeten blijven totdat een ridder die dapperder is dan Lancelot en een dame, schoner dan zij die daarboven op de berg woont, komen om een eind aan die zonderlinge gewoonte te maken. Het spreekt vanzelf dat Tristan en Isolde aan die eisen beantwoorden; Tristan overwint de reuzin aan wie het kasteel behoort. en nu kunnen al de gevangenen los worden gelaten. Als de beide geliefden in het woud zijn, voorziet Gorneval hen van alwat zij nodig hebben, en haalt proviand van een naburig kasteel. Dat Tristan, die reeds tot metgezel van Lancelot is gemaakt, ook ridder ‘van de ronde tafel’ wordt, kan ons niet verwonderen. En zo is ten slotte de ruwe, onbehouwen, maar daardoor treffende Tristan-legende geworden tot een soeperig, langdradig verhaal dat alle aan trekkelikheid mist. Hiermede is de ontwikkelingsgeschiedenis van Tristan zo goed als geëindigd, altans tot het tijdstip, dat wij beleven, van zijn herleving. En daaronder versta ik niet zozeer Wagners opera, waarin het verhaal iets anders is geworden dan het oorspronkelik was; ik heb vooral het oog op de grote belangstelling die de eigenlike legende, als letterkundig werk, bij het grote publiek heeft gevonden. In andere landen is de oorspronkelike evolutie niet opgehouden met de Tristan in proza. Ariosto heeft in zijn Orlando furioso, zeer veel daaraan ontleend,Ga naar voetnoot1) al komt de naam van Tristan er zelfs niet in voor. Trouwens, van het ogenblik af dat Tristan slechts de naam is geworden van een held, zoals Lancelot er een was en Palamedes, verliest hij dat eigenaardige dat hem tot zulk een aantrekkelike figuur maakt: die vereniging van kracht en teerheid, van mannelike fierheid en van schuchtere tederheid, van heldenmoed in de strijd met mannen en van nederige onderwerping aan de wensen en aan het woord van de vrouw waaraan hij voor eeuwig is verbonden. Leiden. J.J. SALVERDA DE GRAVE. | |
Noot van de Redactie.Door de welwillendheid der Leipzigsche firma Herm. Seemann Nachfolger, hebben wij het voorrecht twee clichés te kunnen afdrukken, die de duitsche uitgaaf van Joseph Bédier's Tristan et Iseut opluisteren. Naar teekeningen van Robert Engels ontworpen, is het prachtwerk (18 Marken het gebonden exemplaar) door talrijke tekstversieringen getooid. |
|