Keur
De loop der dingen, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Amsterdam. L.J. Veen.
Een gewone, alledaagsche geschiedenis, zooals de titel reeds aanduidt, de lotgevallen van een drietal kleine luiden, een levensdrama van twee zusters en van een bij hen inwonenden neef uit de arbeiderswereld.
Alewien - kortheidshalve Ali genoemd - is de popperige, de verfijnde figuur uit deze omgeving, het meisje, dat vief en luchtig loopt aan den zonkant van de straat, in haar zwart openhangend manteltje en donkerblauwen rok en witte maletootje met zwarten lint om den bol boven het frissche, blanke, blozende gezicht, zooals de auteur haar zelve schildert in het eerste hoofdstuk.
Haar zuster Bet, de lompe, plompe vrouw met mager, beenderig gezicht, werkend, sjouwend, zwoegend van den vroegen morgen tot den laten avond, net hare moeder, die ook niet mooi was geweest, maar zich best door de wereld had geslagen en dan de neef Jan de Bruin, een bruut, een soort van stompzinnig werkmachine.
Vrij natuurlijk alweer, dat in dit milieu de liefde het psychologisch motief moet geven aan dezen roman.
Bet haat Ali en deze haat vindt zijn oorsprong in een hartstochtelijke ijverzucht; zij bemint haar neef, den stillen fatsoenlijken werkman, een liefde, die niet beantwoord wordt; in diens hart een vurige passie voor Ali, die op haar beurt die gevoelens van den minnaar versmaadt.
Ali wil weg uit deze nederige, bekrompen omgeving; zij, met haar mooi gezichtje, met haar welgevormd lichaam wil hooger op: zij wil dame zijn, zich kleeden in kostbare stoffen, wonen in rijk ingerichte kamers; zij wil kennen het genot der weelde, zij het dan ook ten koste van haar eer, aan de zijde van een man, een ‘heer’, dien zij nooit zal kunnen huwen.
Als Jan haar schande leert kennen wordt hij, de noeste, vlijtige, arbeidzame werkman, een sufferige, idioterige dronkaard, weggejaagd door zijn patroon, weggejaagd door zijn huisbaas, wien hij het weekgeld niet meer kan voldoen.
Bet, in haar trouwe, slaafsche liefde, redt hem van geheelen ondergang.
Weer is hij aan 't werk getogen, weer is hij geworden de spaarzame arbeider van weleer, als eens in een der buitenwijken zijn aandacht wordt getrokken door een ondanks de schemering reeds verlichte kamer; gedachteloos heeft hij naar binnen gekeken en veel zware roode gordijnen, veel kleuren en verguldsel en in het licht gekleede meisjes gezien en in eene daarvan heeft hij Ali herkend.
En terwijl hij daar staat, willend sterven in dat oogenblik, is een troep gekomen van kameraden van zijn werkplaats, die hem mede hebben gesleurd naar een danshuis; hier eene vechtpartij, die hem een hersenschudding bezorgt en hem terecht doet komen in het ziekenhuis en weer is het Bet, die hem telkens en telkens bezoekt, die zich ontdoet van hare snuisterijen, van haar kleederen, van haar meubels, die zelf honger lijdt om te betalen voor hem, dien zij de schande wil bewaren kosteloos te liggen in het hospitaal.
Als zij Jan, lichamelijk bijna hersteld, bij zich heeft genomen in haar kamertje, als deze ter wille van Ali zich wil verdoen, als hij lallend schreeuwt: ‘beest, beestachtig beest, engel, engel, 'k ga me verdoen’, krijscht ze hem toe: ‘goed, goed, ik ook, ik wil ook; 't is het eenige wat we kenne, 't eenige, 't eenige’. Bij een buurman koopt ze wat houtskool en door verstikking maakt ze eind aan beider leven.
Ziedaar alles, den inhoud van twee omvangrijke deelen.
Schrijfster heeft begrepen, gezien, gevoeld al wat zij heeft geschetst; 't is neergeschreven aus einem Guss; zij heeft met behagelijken lust, die karakters, die zielstoestanden ontleed; zij heeft met intens genot gedetailleerd, mikroscopisch gedetailleerd al wat haar oog en geest hebben gezien; zij geeft tot in de kleinste bizonderheden eene beschrijving van het waschkamertje van Bet, van hare waschbehandeling zelve, van den stijfsel, dien zij gebruikt, hoe Jan een paar planken in een kast timmert, hoe het op de naaiwinkel van Ali toegaat; dit alles is te wijd uitgesponnen, te langdradig, 't verveelt den lezer, maar daar tegen