| |
Keur
Herzog Ernst von Schwaben. Erzählung aus dem elften Jahrhundert, von Felix Dahn. 3. Auflage. - Druck und Verlag von Breitkopf und Hartel. 1902.
In de Duitsche letteren hebben de romans en vertellingen van Felix Dahn een ongeëvenaarde verspreiding. Daargelaten de vertolkingen in onderscheidene Europeesche talen - de Nederlanders kunnen er van meêspreken - heeft de Duitsch lezende wereld het mogelijk gemaakt dat zijne grootere werken Ein Kampf um Rom 32 drukken, Odhin's Trost 10 drukken beleefden en zijn kleinere schrifturen Bis zum Tode getreu met 15, Felicitas 16. Bissula 10 en andere historische verhalen met 5-9 drukken geboekt staan. Hij is gebleven, wat hij 45 jaar geleden zich toonde bij de verschijning van zijn epos Harold und Theano: een boeiend verteller die zijn historische studiën dienstbaar weet te maken aan zijne dichterlijke opvatting. De lijst zijner portretten is fijn geciseleerd, de portretten zelven zijn forsch geteekend met breeden toets en het wijsgeerig assimilatie-vermogen van den jurist-professor in het Oud-Germaansche recht heeft over menige bladzijde uit zijne kleine romans tijdens de Volksverhuizing den schijn van doorleefde realiteit geworpen. Boven alles is hij - dank zij zijn dichternatuur, uit zijne Balladen vooral blijkend - een handig samensteller, die de historische stof aanlokkend vormt in verschillende gestalten, nu eens als terra cotta beeldjes, dan als brons-figuren, eindelijk als marmeren statuën.
FELIX DAHN
Herzog Ernst von Schwaben is het proza-verhaal van een door Felix Dahn in 1862 gedichte ballade. Een lofzang op trouwe mannenvriendschap, niet deinzend bij gevaren of vluchtend bij bewolkte lucht, maar hecht als het pantser der middeneeuwsche ridders, blinkend als hun helmet in maan- of zonlicht. Als wij de avonturen lezen van dien erf-Hertog van Bourgonje, dien Hertog Ernst van Zwaben, dien Duitschen Keizerszoon, saamgevlochten met die van zijn onafscheidelijken vriend Werner van Kiburg is het of wij een bladzijde bezien uit een middeneeuwsche Kroniek, máár verlicht met de gouden, lazuren, karmijnen of zilveren kleuren van een getijdeboek, want de schrijver van Odhins Trost en Sind Götter? kan wel het coloriet van den geheimzinnigen vroomheidsdrang in priester en leek der gekerstende middeneeuwen schilderen, maar hij staat te ver buiten den straalkrans der mystieke schouwing om in den geest der livres d'heures te gevoelen. Wat uit zijne priester-
| |
| |
figuren der middeneeuwen allermeest openbaar wordt, is een geharnaste clerus met al de geledingen van het logge pantser, en de strikken en riemen en ketens die den drager omsnoeren. Ook in deze vertelling van den op Falkenstein verborgen keizerszoon, waar Werner hem brood en wijn ‘kredenzt’ en de uilen hun dischgenooten zijn, wanneer hij uit het rijksgebied gestooten is door zijn vader en zijn erfgoed Bourgonje hem zal hergeven worden na den zoen met den Keizer, en na den opstand zijner getrouwe Zwaben - ook door dit verhaal waait een adem van kloekheid, ridderlijkheid, hoogheid van denken en voelen, die de dichter ons toewuift, als hij, onder de betoovring van den eenvoud der oude chronycken, ze met romantische weelde herschept.
F.S.K.
| |
Die Völker der Erde von Dr. Kurt Lampert. - Stuttgart, Leipzig. Deutsche Verlags-Anstalt.
Wanneer de astronoom van onzen tijd zich weet te bedienen van steeds meer volmaakte werktuigen en, daarmede gewapend, de wereldruimte doorvorscht, dan wijken de schijnbare grenzen van het oneindige steeds meer achteruit en dringt hij met zijn zoekenden blik door in tot heden onbekende oorden; maar een vaste grens bereikt hij nimmer en naarmate het reeds bekende gebied in grootte toeneemt, groeit ook het nog onbekende aan, gelijk de inhoud toeneemt van bollen met steeds langer wordenden straal. - Wanneer de man van studie zijn tijd en krachten geven kan aan zijn wetenschappelijken arbeid en rijker wordt in kennis en algemeene ontwikkeling, ondervindt hij meer en meer de juistheid van de bewering dat men veel moet weten om te weten dat men weinig weet, dat er, naarmate hij meer weet, steeds meer is wat hij niet weet.
Tot andere overwegingen komen wij echter wanneer een beperkt gebied, waarvan de grenzen zijn te overzien, onze belangstelling opwekt, onze nieuwsgierigheid prikkelt. Toen wij nog jong waren en de ons bekende wereld niet grooter was dan de groote stad waarin wij woonden, of dan onze tuin en het dorp met zijn naasten omtrek, toen schenen ons verder gelegen plaatsen veel verder verwijderd te zijn dan werkelijk het geval is; ouder geworden, werden die afstanden voor ons kleiner en konden wij ons een meer met de werkelijkheid overeenkomende voorstelling maken van onze provincie, van ons land, misschien nog wel door eigen aanschouwing van de aangrenzende landen daarbij.
Er is een tijd geweest waarin men zich volstrekt geen voorstelling maken kon van de gedaante en van de grootte onzer aarde, gelijk oude afbeeldingen en oude geschriften ons dat leeren. Langzamerhand
Uit: ‘Die Volker der Erde’.
is die voorstelling helderder en juister geworden, heeft men geleerd de gedaante nauwkeurig te bepalen, de grootte nauwkeurig te meten. Toen bleef voor den mensch nog de moeilijkheid over om zich van die gedaante, in verband met hetgeen men om zich heen zag, een juiste voorstelling te maken en van die grootte, in verband met bekende maten, een volledig denkbeeld te
| |
| |
vormen. Maar met het beter worden der verkeersmiddelen werden de afstanden kleiner, en waar het onderling verkeer vroeger langzaam geschiedde, ging het gedurende de laatste tientallen van jaren met steeds grooter snelheid. Daardoor kennen wij nu vroeger onbekende gedeelten onzer aarde even goed alsof zij naast onze eigene woonplaats gelegen waren: de wereld is klein geworden. Afstanden zijn verdwenen, die men vroeger onmetelijk achtte; niet alleen worden onze gedachten met de snelheid van den bliksem door de electrische vonk van werelddeel tot werelddeel gedragen, niet alleen klinkt onze stem op hetzelfde oogenblik waarop wij spreken duidelijk in het oor van den vriend, honderden kilometers van ons verwijderd, maar ook wij menschen zelf worden in luxe-treinen en drijvende paleizen in enkele weken tijds gebracht van onze woonplaats naar die onzer tegenvoeters. Door dat alles is het ons mogelijk geworden een beeld ons te vormen van onze aarde, van haar gedaante en grootte, van haar oppervlakte en haar inwendigen bouw, van planten en dieren en van de volkeren die haar bewonen. Nu is er een boek bezig te verschijnen, waarvan ik hierboven den titel afschreef en dat mij bij het doorbladeren de opmerking deed maken: de wereld is klein geworden. Het boek komt ons veel verhalen over het leven der volkeren, niet een diepzinnig en streng wetenschappelijk boek over ethnologie, maar een populair werk, dat op onderhoudende en aangename wijze ons veel wil komen leeren op het gebied der volkenkunde. Het is rijk geïllustreerd en de afbeeldingen zijn niet alleen met bijzondere zorg gekozen, maar ook keurig van uitvoering, want zij zijn vervaardigd naar een verzameling fotografiën naar het leven, uit allerlei landen en van allerlei volken. In dit boek wordt in 't bijzonder melding gemaakt van het uitwendig voorkomen der verschillende rassen, van hun kleeding en hun sieraden,
hun wapenen en huisraad, hun wijze om zich te voeden en hun wijze van leven in oorlog en vrede, hun woning, hun gebruiken en gewoonten ook bij geboorte, huwelijk en overlijden. In 't kort, het boek wil ons een kijkje geven in het leven, het doen en laten van zeer veel verschillende en toch bij elkander behoorende leden der menschenfamilie. Het zal verschijnen in 35 afleveringen en wanneer het werk compleet is hoop ik nogmaals door de redactie een kleine ruimte in haar tijdschrift tot mijne beschikking gesteld te zien, om over den inhoud het een en ander medetedeelen. Dit weinige om de aandacht te vestigen op een belangrijke uitgave.
Dr. CALKOEN.
Uit: ‘Die Volker de Erde’.
| |
‘Verborgen Bronnen, door Augusta de Wit. Tweede druk. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Geen wonder, voorwaar, dat Augusta de Wit's ‘Verborgen Bronnen’ een tweeden druk beleefden. Over een vijfden en zesden zullen wij ons verheugen en nimmer verbazen. Iedereen zou men willen vragen: Ken je ‘Verborgen Bronnen’? Niet? O! wat heb je je-zelf dan te kort gedaan. Draal geen oogenblik, dit verzuim te herstellen.
| |
| |
Asjeblieft! neem mee. Ik leen je graag mijn bundel. Niet voor lang. Spoedig terug. Ik beu overtuigd, dat je je dit boek zult aanschaffen. Missen, wil ik het hoogstens voor één week. Onder mijn bereik moet ik die verzameling novellen hebben. Telkens moet ik er weer eens in gluren, lezen, hérlezen en jubelen over de schoonheid van ons onvolprezen Nederlandsch. Krachtig, statig, stoer, massief, indrukwekkend als een reuzeneik, stáát dit proza. Het schittert als rein kristal; buldert als de orkaan. Klaagt als de Aeolus-harp. Innig, teer, ontroerend als de weemoedvolle klanken der violoncel. Weelderig, schitterend schoon, zwoel van geuren, zwaar van beloften, als een, blijde Lentedag. Geen snaar in ons binnenst, hoe verborgen ook, Augusta de Wit weet ze te vinden en te doen beven, oneder den druk harer artistieke vingeren.
AUGUSTA DE WIT
Model-proza. Proza waarvan men brokstukken van buiten moet leeren, om gewapend te zijn tegen elken onheuschen aanval op onze Hollandsche taal. Het citeeren van volzinnen van Augusta de Wit is een panacee voor spotlachjes, meelijdende schouderschokjes, honende uitroepen over onze taal, door onoordeelkundigen gemerkt als log, plomp, zwaar, onsierlijk. Bravo Augusta de Wit! uw taalmuziek overstemt triomfantelijk allen lasterpraat, ons heerlijk Nederlandsch aangewreven. Ach!.... waren alle menschen wijs! Neen! Daarvoor zou ik geen verzuchting willen slaken, want, de wereld getooid met niets dan wijze menschen, hoe vervelend zou ze worden!
Uit mijn binnenst welt een ach! een droeve klacht, over het feit dat de menschen elkaar zoo dom, met verkrachting van eigen oordeel en gevoel van smaak, nápraten. Hollanders hangen met friesche stijfkoppigheid aan hun vooroordeelen. Ze prijsgeven? Liever met Van Speyk de lucht in! Zij méénen nu eenmaal, dat de Hollandsche taal niet schoon, niet rijk, niet lenig is. Laat ons Augusta de Wit met haar prachtig taalvermogen te hulp roepen, om dit bot begrip te bestrijden en te vernietigen. In onzen tijd, tuk op hervorming, fel op herziening en verwerping van het oude, grif met invoering van het nieuwe, moesten wij breken met de geringschatting van onze moedertaal. Uit ‘Verborgen Bronnen’ put men allereerst eerbied, bewondering en liefde voor het statige, voor de flonkering, voor de teederheid onzer taal.
| |
Kijkjes op het dagelijksch leven, door Tony Schumacher. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Een door-en-door rustig werkje, ouderwetsch naar vorm en inhoud. Kijkjes op het dagelijksch leven zijn geschreven door een lieve, beschaafde vrouw, die het opperbest met het menschdom voorheeft. Een boek vol nuttige wenken en vriendelijke vermaningen, een verzameling opstellen, die, neergelegd in de huiskamer van een Hollandsch gezin, den stempel van degelijkheid te krachtiger op de familieleden zal drukken. Een welkome, kalme variatie in het herrie-achtige van onzen tijd. Het lezen van een hoofdstuk uit ‘Kijkjes op het dagelijksch leven’ geeft den indruk of wij met grootmoeder een tochtje in de trekschuit maken. Een tochtje, waarbij zachte aandoeningen over ons komen, waarbij héél oude, bijna vergeten melodieën in ons zingen. Voor stoomtram en automobiel-rijders, voor woelig-drukke menschen, hakend naar het nieuwste van het nieuwe, mits in prestissimo tempo gezet, heeft Tony Schumacher haar degelijk en nuttig werkje niet geschreven. Die zouden het hoogstens ter hand nemen, wanneer zij door overspanning, gejaagdheid en oververmoeidheid den rustigen, verkwikkenden slaap niet meer konden vatten. Er bestaat kans dat die menschen vrij spoedig ‘deep in a chapter’ zouden zijn.
| |
Mijn Jezus. Twaalf preeken door Dr. Louis Bähler. 's Gravenhage, Drukkerij Vrede. 1901.
Eerst nu ben ik in de gelegenheid dit geschrift van Dr. Bähler neder te leggen in onzen ‘Winckel’ om er de aandacht op te vestigen
| |
| |
van hen, die in dit onderwerp belangstellen. Zelf heeft de auteur ons voldoende ingelicht aangaande hetgeen hij met deze ‘Preeken’ voor had. In zijne Inleiding zegt hij, ‘dat er onder hen, die door de doopzieke menigte Tolstoyanen genaamd zijn, maar zichzelven beschouwen als Christen-anarchisten, als religieuze anarchisten, als anarchisten der liefde, als anarchisten blootweg (daar alle ware anarchisme uit zijn aard Christelijk, religieus en liefderijk is) veel te weinig rekening gehouden wordt met de eischen en de uitkomsten eener historisch-critische bijbelbeschouwing.’ Dit moet anders worden, meent hij: ‘De verwaarloozing van die critiek komt niet alleen voor bij hen, die niet beter kunnen weten, maar ook in hetgeen men noemt het mystieke modernisme. En dat is ondankbaar tegenover de mannen van het oude modernisme, die het waarlijk niet aan ons hebben verdiend, zegt Dr. B., dat men smalend gaat spreken over het intellectualisme van de vaders der z.g. moderne theologie.’ Dankbaar hebben we te zijn, heel dankbaar, want het intellect juist heeft ons vrijgemaakt en het intellect alleen kan dit doen. Vooraan in de phalanx stond het verstand. Dat moest de spits afbijten, en toen konden het hart en de ziel volgen.’ Dat modernisme bloeit niet meer, en waartoe is men nu gekomen? ‘Uit vrees van te veel en te lang negatief te zijn, uit inschikkelijkheid aan de gemeentelijke behoefte om wat positiefs te hooren, heeft men alras aan het intellect gedaan werk gegeven en aan het gevoel de hoofdzaak opgedragen. Aan het gevoel! dat in den zegetocht van het intellect was meegetrokken, doch er de rechte waardeering van miste en zich op het pas veroverde gebied ter nauwernood een beetje wist in te richten.’
Het geschrift van Dr. B. werd mij aangeboden ‘ter recensie’, maar recenseeren is, dunkt mij, geen ‘Winckelwerk.’ Slechts eene opmerking zij mij vergund. De bekwame schrijver zegt wel in die zelfde Inleiding: ‘Wij kunnen heel gemakkelijk uit alles het hart laten spreken, wij kunnen heel gemoedelijk in alles ziel leggen, nu wij het zoo rustig hebben. Maar het verstand heeft ons die rust bereid, na eerst het zware werk alleen gedaan te hebben.’ Maar indien dat ziet op het verstand, dat in de historische critiek der vorige eeuw aan het woord was, dan wijs ik er op, hoe het in de laatste jaren meer en meer blijkt, dat de wijsgeerige onderstelling, van welke die critiek uitging, onhoudbaar is, waarom vele godgeleerden er ook niet meer aan denken, om zich daar rustig bij neer te leggen. En waarom rebelleeren hart en geweten altijd weer tegen de consequenties van een deterministisch of pantheïstisch stelsel, door het verstand ineengezet? Zij voelen, dat zij door zulk een stelsel in een verkeerden weg worden gedrongen en gebracht worden, waar zij niet wilden zijn en sterven zouden van kommer en gebrek. Waar aan ontleent toch dit verstand zijn recht om op godsdienstig gebied zulk een suprematie uit te oefenen en in zijn zegetocht het hart mee te slepen? Waarlijk, ik zal de laatste zijn om op dit gebied het verstand te minachten, maar als er sprake is van de vermogens, werkingen en vruchten van ons geestelijk bestaan, vraag ik, dat verstand en hart gelijk op zullen deelen. Niet zoo, dat een mensch met het verstand een heiden zou kunnen zijn en met het hart een Christen, maar in dien zin, dat zij elkander in evenwicht houden. Doch erkennende, dat het verstand even dwaalziek is als het hart, zie ik niet, hoe de mensch dat evenwicht zal vinden, indien hij niet in de rechte sporen wordt geleid door een geest, van den ‘Vader der geesten’
uitgegaan, die boven het dwalen verheven is, hem dat ideaal eener ongestoorde eenheid te aanschouwen geeft, en machtig is hem op te voeren tot eene harmonie, ongekend door hem begeerd.
Een schoone gedachte ligt er voor mij in de woorden van een profetisch man, die nog onder ons leeft:
't waarachtige Verstaan geschiedt alleen door 't Hart.
't volkomene Gevoel wordt een volkomen Denken.
In wien staat deze harmonie voor onze oogen indien niet in Jezus? Gelukkig hij, die zeggen kan, in ‘mijn Jezus.’
Dr. J. Hartog.
| |
‘De Militaire Luchtscheepvaart,’ door W.N. Bakker, 1e Luitenant bij het 2de Reg. Veld-artillerie. - Haarlem, Erven Loosjes. 1901.
Een knap geschreven boekske. - In bevattelijken vorm en in goed Nederlandsch geeft de auteur in nauwelijks honderd bladzijden druks een overzicht van 't voornaamste, dat in de laatste jaren op bovengenoemd gebied is beproefd en tot stand gekomen; hij voorziet hiermede in eene behoefte, want wie tot voor korten tijd iets meer van die materie wilde weten, was gedwongen bij buitenlandsche tijdschriften zijn licht op te steken en bronnen uit den vreemde te raadplegen, een vaak even dure als tijdroovende geschiedenis.
Na eene korte inleiding, welke reeds dadelijk door haar bescheiden vorm een aangenamen indruk teweegbrengt, levert de schrijver, die zijn onderwerp blijkbaar goed meester is, in het eerste hoofdstuk een zaakrijk exposé over ‘de Bestuurbaarheid van Luchtschepen’ en licht dit gedeelte van zijn arbeid toe met enkele duidelijke teekekeningen tusschen den tekst.
| |
| |
‘De inrichting en organisatie van den militairen ballondienst in de verschillende rijken’ vormt hoofdstuk twee. - Achtereenvolgens wordt daarin behandeld 't geen in Frankrijk, Duitschland, Engeland, enz. op dat gebied reeds werd verricht en tot stand gebracht.
Ten slotte wordt hierin gezegd, dat men in Nederland met dezen tak van dienst nog zeer achterlijk is, en dat de twee ballons, indertijd aangekocht tot het nemen van proeven, reeds verscheiden jaren niet meer zijn gebruikt, en dat een ervan volgens geruchten zelfs moet zijn verkocht.
Ook voor een leek bevat het derde hoofdstuk zeer belangwekkende gedeelten. Het handelt namelijk over ‘het gebruik van ballons’ en geeft, nauwkeurig omlijnd, een begrip van de wijze waarop van uit een luchtschip de waarneming plaats heeft en het bericht wordt overgebracht. - Wanneer men daarbij leest, dat de waarnemer iemand behoort te wezen, die aan een hooge mate van besluitvaardigheid een goede maag, een scherp oog en een scherp orienteeringsvermogen moet paren en daarbij volkomen vrij van duizeligheid moet wezen, dan valt alleen hieruit reeds te besluiten, dat lang niet ieder officier voor luchtschipper is geschikt, en dat er slechts enkelen - en dan nog eerst na een zorgvuldige, speciale opleiding - voor de betrekking van waarnemer zijn te gebruiken, dus, dat men bij het uitbreken van een oorlog niet zoo dadelijk een korps luchtschippers heeft gevormd, in staat goede diensten te bewijzen.
Aan het slot van dit hoofdstuk worden eenige bladzijden gewijd aan ‘het schieten op ballons’ en aan de voorwaarden, te stellen aan de vuurmonden, welke voor dergelijke doeleinden worden gebezigd. Tevens wordt een practische methode aangegeven voor het bepalen van den afstand, waarop een ballon zich van den vuurmond bevindt. - ‘Met gestrekten arm houdt men een dubbelen decimeter voor zich uit en ziet hoeveel millimeter daarvan de middellijn van den ballon bedekken. - Deze middellijn is gewoonlijk 10 meter. - Leest men nu b.v. af 4 mM., dan bedraagt de afstand bij een ballon van 10 meter ongeveer 2500 maal de armlengte. Nauwkeurig is deze methode natuurlijk niet’.
Aan het einde van zijn arbeid merkt de schrijver op, dat de moderne luchtscheepvaart tot heden hoofdzakelijk werd gebezigd bij oorlogen buiten Europa, vooral bij die in de koloniën, dat de ervaring bij deze opgedaan dus niet als maatstaf zal kunnen dienen voor 't geen men bij een oorlog in Europa van den ballondienst kan verwachten, eindelijk dat de Engelschen in Zuid-Afrika in hun kamp tegen de Boeren door hun goed geregelden ballondienst bij herhaling, o.a. bij Colenso, bij Paardeberg, enz. belangrijke waarnemingen hebben kunnen doen.
Met het oog op Nederland, dat in dit opzicht nog volslagen onvoorbereid mag heeten wenschen wij het boekje in veler handen.
Ch.
| |
Martinus Theunis Steyn, door Frederik Rompel. Met 18 platen. - Amsterdam, L.J. Veen.
Een belangrijke en tevens belangwekkende, een onderhoudende, vlug geschreven biografie, die Frederik Rompel geeft van Martinus Theunis Steijn, den voormaligen president der voormalige republiek der Oranje-Vrijstaat in een bij den uitgever L.J. Veen te Amsterdam verschenen boekdeel, met platen en photographiën versierd. Steyn's leven is duidelijk in verschillende tijdperken af te palen en die verschillende mijlpalen te schetsen is het doel, dat hij zich voor oogen heeft gesteld, beweert de auteur in z'n voorrede.
En achtereenvolgens laat hij den lezer een blik slaan in de jongelingsjaren van zijn held, doorgebracht in de wijde eenzaamheid van het zonnige Afrikaansche veld, in zijn levensdagen hier te lande, in Deventer, in gezelschap van zijn vriend en landgenoot, den vroeg gestorven H. Vels; hij beschrijft met van geestdrift en vurige bewondering getuigende woorden de ideale zucht, die in hem zetelde om zich nuttig te maken ten dienste van zijn land, dat hij liefhad met Goddelijke vereering; hij teekent Steyn's energieke houding, zijn krachtig onverzettelijk willen, toen deze, als eerste van zijn volk het zwarte onheil van den oorlog dreigend zag zweven boven het hoofd der zuster-republiek. Een sprekend, schitterend voorbeeld van dien sterken, tevens verheven geest, vinden wij in de rede, door hem gehouden in de Volksraad te Bloemfontein: ‘kan de eene Afrikaner neutraal blijven, terwijl de andere Afrikaner voor Afrika sterft?’
En hij zelf beantwoordde dien vraag met: ‘ik verlies liever de onafhankelijkheid van den Oranje-Vrijstaat met eer, dan dien te behouden door oneer of ontrouw.’
De indruk dier woorden was zoo machtig geweest, dat niet één lid zijn stem verhief tegen het te sluiten verbond om gemeenschappelijk den strijd te strijden.
En dan in den oorlog, in den reuzenstrijd zelven van het kleine, nietige volk tegen de legioenen en legioenen door het machtige Engelsche rijk uit alle oorden van de wereld hier te saamgebracht.
‘Wij moeten er voor zorgen’, sprak Steyn, ‘dat het nageslacht van ons spreekt als van helden en
| |
| |
patriotten en niet als van lafaards, die hun erfdeel zonder worsteling aan den vijand hebben overgegeven. Tot het einde moeten wij volhouden. Ik zal het doen.’
Die belofte heeft hij gestand gedaan, hij met zijn vriend en strijdmakker Christiaan de Wet.
Frederik Rompel geeft een nauwkeurige, gedetailleerde beschrijving van dat strijden en lijden, van dat geheel zich opofferen voor hun heilige zaak. In een der Engelsche dagbladen der laatste dagen is beweerd, dat sedert den dood van Leonidas en zijn getrouwen er geen enkel feit in de encyclopedie der eeuwen kan geboekstaafd worden, dat kon vergeleken worden met den strijd, het laatst gestreden in Zuid-Afrika, eene verklaring, die gaarne door iederen aandachtigen lezer van den heer Rompel's werk zal onderschreven worden. Het is dan ook in volle overtuiging, dat wij dit met gloed geschreven en goed gedrukt boek kunnen aanbevelen. 't Is niet alleen de van vereering getuigende biografie van een nobele figuur, maar tevens ook een getrouwe beschrijving van den wanhoopstrijd van het edele ons stamverwante volk.
Mr. L.H.
| |
Kalender voor 1903, ontworpen door Th. van Hoijtema. - Amsterdam, B.L. Voskuil.
Een kunstwerk is deze kalender, een sieraad voor de huiskamer en door de duidelijkheid van conceptie en rustige werking, van aangenaam praktiesch nut. De twaalf platen, elk groot 21 bij 49 centimeter, in kleur gedrukt en op steen ontworpen, bieden een rijke afwisseling voor 't oog, daar de artiest te huis is in de motieven ontleend aan de dieren- en plantenwereld. Het werk is de sympatieke vrucht van een rijp talent, dat ernstig streeft en in alle platen eene harmonie van vorm en kleur bereikt, die te aangenamer aandoet, omdat nergens iets aan de duidelijkheid van den kalender afbreuk doet. Heel, heel moeilijk zijn dusdanige creaties, daar elke plaat dezelfde ruimte biedt en het doel in allen onveranderd blijft; de ontwerper vervalt, zal hij duidelijk blijven, zoo licht in eene zekere monotonie, die verveelt.
Th. van Hoijtema heeft deze gevaarlijke klip ontgaan, en alle samenstellingen der verschillende maanden zijn afwisselend en frisch gedacht. Ook de kleurenkeuze is goed en niet minder de uitvoering; van nabij gezien interessant en van een afstand aanschouwd, verliest de werking geenszins; in tegendeel de artiest heeft met takt daarvoor gezorgd, dat bij de duidelijke werking de bekoring van uit de verte stand houdt.
Ook de cijfers zijn artistiek gevormd. Het temperament ook in hen weggelegd, geeft aan deze schijnbaar drooge vormen jong leven.
Eene omschrijving van kunstwerken wordt weldra vervelend; de artiest geeft ons het goede voorbeeld van op te wekken; wij vergenoegen ons dus met een paar aanduidingen. Elke plaat, bestaat uit twee hoofddeelen; het bovenste vertoont in de meesten een of meer dieren, gekozen in verband met de jaargetijden; het onderste deel bevat de schoon uitgevoerde cijfers der maand. Elk ontwerp is versierd met blad- en dierornamenten, die los zich door en om de plaat in rustige harmonie slingerend de aantrekkelijkheid van de geheele conceptie verhoogen. Een mooi blad is Januari: een sneeuwlandschap, een pauw; het jaartal 1903 is overweld door haagedissestaarten. In Maart is de ooievaar aangeland, die deels als natuur, deels als ornament, het motief vormt. Pakkend en weelderig geven de verrukkelijke zonnebloemen de aanleiding voor de creatie voor Augustus. Aan de sombere Novemberdagen herinnert ons de kwaadaardig blikkende uil, die een lief vogeltje in den bek houdt en er over nadenkt, hoe hij zijn prooi zal verslinden; deze plaat kenmerkt veel type en kracht. Onder de pittigste composities mag de maand December gerekend worden; een dikke kerstmishaan zich moeilijk voortbewegende onder hulst; de plaat is omlijst door vlerkende vogels. Deze prachtige haan behoort ongetwijfeld tot een der beste deelen.
Moge deze zooeven verschenen kalender bij velen ingang vinden; hij is het inderdaad waard.
J.H.S.
| |
Broese's almanak voor iedereen. 1903. Practische handleiding voor het dagelijksch leven. - Utrecht, J.G. Broese.
Deze uitgaaf kan in elk opzicht, naar uiterlijk en innerlijk, naar zorgzame en fraaie bewerking, naar theoretisch en practisch nut worden aanbevolen. Het is een onmisbaar handboek voor allerlei slag van ‘burgers en buitenluî’, die iets willen weten over allerlei wetenswaardige dingen.
|
|