| |
Keur
‘De drie Nachten’ door Marie Madeleine, uit het Duitsch vertaald door Henri Borel. - Bussum, C.J.W. Grentzebach.
Het is heel moeilijk voor een Hollandsche vrouw om Marie Madeleine's fantasie ‘Die drei Nächte’ te beoordeelen. Voor een man zeker niet minder omdat de dichteres enkel vrouwen-hartstocht geeft, vrouwelijke aandoeningen, waaraan een man vanzelf vreemd moet blijven. Maar ook de Hollandsche vrouw staat heel vreemd tegenover een zinnen-leven dat niet van haar ras is, niet van haar bloed.
Een vrouw van 't Noorden voelt zoo heel anders dan een vrouw van 't Zuiden, en een van 't Oosten zóo verschillend van een van 't Westen! En staan wij, in onze menging van Germaansch-Gallisch-Angelsaksisch bloed niet dikwijls vreemd zoowel tegenover de eene als tegenover de andere, ons voelend van een ras tusschen de uitersten: het midden houdend tusschen de mystieke opgeslotenheid van de Scandinavische en de naïeve uitbundigheid van de Italiaansche; ons hoedend voor de wellustige fantasie der Orientale en niet geheel meegaan, met den praktisch-nuchteren zin der Amerikaansche... in een veilig gevoel van bewaard te zijn voor 't te erg en dan ook van uit ons veilig hoekje met kleinachting neerziende op de over drevenheid van de buren of boos ons gladde voorhoofd fronsend om hun excessen. Het is nu eenmaal zoo: wat wij niet ‘voelen’ kunnen, stoot ons af.
Daarom is 't zoo heel moeilijk om eerlijk te staan tegenover wat vrouwen van ander bloed in hartstocht voelen. En nu is Marie Madeleine een kind van 't wilde, vreemde, ontembare zwerversvolk dat nooit ergens tot rust heeft kunnen komen, dat zich nooit heeft kunnen voegen naar eenigen dwang of wet, het hartstochtelijke Zigeuner-volk dat doodt en zingt en rooft en bemint, nu dol opjuichend en even later smartelijk klagend, voelend alles in exces van heftigheid.
Dat dolle bloed stroomt in haar:
- Mein brennendes rotes Zigeunerblut
ist sturmgepeitscht wie die rasende Flut,
en als zij verder zegt:
- Ich liebe dich nicht, doch es begehrt
dich die qualvolle Sehnsucht die mich verzehrt
dan voelen de vrouwen van 't ras van de gulden middelmaat zich tegenover zoo'n niet met de Hollandsche maat te meten menade heel vreemd staan en waarschijnlijk zelfs vijandig-ontstemd. Toch heeft Marie Madeleine's kunst, vooral hebben haar eerste verzen voor ons de meesleepende bekoring van Tziganen-muziek: het is dezelfde passie die er in zingt, dezelfde diepe weemoed ook. Want als een sombere ondertoon klinkt in al haar liefde-verzen de groote smart, smart om het eeuwig onstilbaar verlangen dat haar verteert, waaraan zij te gronde moet gaan. Zij voelt die nooit te stillen Sehnsucht als haar eigen martel-vuur waarin zij toch juichend vergaan zal:
die kein Erfüllung kennt;
Ich liebe die rote Flamme
Die meine Seele verbrennt!
schrijft zij als een bekentenis.
En dat idee van het vernietigende vuur hanteert haar, telkens komt 't in haar verzen terug en ook is 't het leit-motief van haar fantasie ‘de drie nachten.’ Zij noemt daar de liefde ‘das einzige Gefühl das nog stärker ist als der Trieb der
| |
| |
Selbsterhaltung. Ich werde dir von der Liebe erzählen, die zerstört.’
(Dat begeerte naar drank ook sterker kan zijn dan de drang tot zelfbehoud, zullen we nu maar in 't midden laten!)
Die Liebe die zerstört is dus de kern van de drie verhalen die door een jonge freule Sybille worden verteld aan haar flirt van 't laatste seizoen, die aan ruggemergstering te sterven ligt: dus ook een die onderging in zijn eigen passie-vuur. Zij zelve noemt zich in haar fantasie ‘een deerne,’ hoewel nooit iemand haar zelfs maar de vingertoppen heeft gekust, maar zij weet zich schuldig aan de ‘Gedankensünden, die das Schlimmste sind, weil sie nur zerstören, und nicht schaffen, - weil sie eine Sünde sind wider das heilige Leben!’ Het eerste verhaal brengt ons in Griekenland waar de overwinnende Egyptische koning Amasis Mylitta, de priesteres van Astarte, heeft meegebracht, de priesteres in dienst van de bleeke wreede smartvolle liefdegodin, van de ‘vernietigende,’ in tegenstelling van de lachende vreugdevolle Aphrodite, wier priesteressen jubelen en dansen en zich tooien met bloemen. En omdat Mylitta, dienende de Eeuwig-Onverzadigde, zelve ondergaat aan het onstilbaar verlangen, zendt Amasis haar weg, opdat zij elders haar dorst lessche en haar begeerte vinde. Maar als Mylitta met gescheurd kleed terugkomt, nog altijd even hongerend en smachtend, klagend dat zij een jongen Syriër zag, dood liggend in een boot in de haven:
- Ik wou dat hij een béétje later gestorven was, een páár uur later! -
Dan begrijpt Amasis dat hij haar dooden moet opdat zij niet langzaam tegronde ga aan 't haar verterende verlangen. En als zij dood is, klaagt hij dat de dood zelfs haar niet den vrede gaf dien 't leven haar onthield, want haar mond bleef smachten en haar oogen leken gebroken alsof zij moe waren geworden in een nacht van liefde.
Ik herhaal wat ik al zeide: dat 't heel moeilijk zal zijn voor Hollandsche vrouwen om iets voor de ondergaande figuur van dit verhaal te voelen. Ik denk alleen dàn wanneer wij 't opvatten als symbool van den weemoed van 't altijd gezochte, te laat gevondene:
En als men eindelijk heeft gevonden
Waar heel de ziel naar smacht,
Dan is 't te laat: 't is al verzwonden..
Zoo werd 't in onze literatuur eens gezegd, maar.. of Marie Madeleine 't ook zoo bedoeld heeft?... Het tweede verhaal ‘'t Hindoemeisje’ kan zich wellicht iets nader aanpassen aan ons voelen: Een Engelsch overste van de Bengaalsche lijfwacht in Calcutta heeft een uiterlijk ijskoude, ongenaakbare dochter Maud die met een luitenant Percy geëngageerd is. De vulkaan die onder de ijsgladde oppervlakte werkt houdt Maud zóó bangvoor-zichzelf verborgen dat Percy door haar ongenaakbaarheid tot razernij gebracht, zich vergrijpt aan een heel jong Hindoemeisje dat door den schrik en de onstuimigheid van dien aanval sterft. Het geval komt Maud ter oore, allen smeeken haar Percy te vergeven; hijzelf spreekt met haar, bepleit zijn zaak tot zij hem vergiffenis schenkt. Maar dan tegelijkertijd zegt zij hem dat hij haar een nieuw gevoel heeft leeren kennen: een gloeiende, matelooze, waanzinnige wangunst.
Percy: - Wangunst? Ik begrijp je niet! Wien benijdt je, Maud? zeg wien benijdt je?
Maud: - (zwijgt even, dan sidderend van opwinding) Het Hindoemeisje! -
Dit is wel bar, en wel heel wrang gegeven, maar ik geloof toch dat een dergelijk gevoel van wangunst niet zelden schuilt onder 't gladde, koele oppervlak van rustige deugdzaamheid, evenals een verborgen en nooit geavoueerd gevoel van jalouzie op den bodem ligt van veel scherpe veroordeeling voor hen die leden en ondergingen - maar ook genoten - door liefde-geweld.
In het derde verhaal ‘de vorstin Xenia’ wordt van de vrouw verteld die sterft na de ontdekking van de ontrouw van haar man om wien zij lichamelijk zooveel heeft geleden, een lijden waardoor zij zich steeds sterker aan hem heeft gehecht. Een jonge mooie nicht ontrooft haar den nog altijd geliefden echtgenoot en dan, voelend dat al haar lijden en al haar liefde voor niets zijn geweest, neemt zij een slaapdrank in om voorgoed in te slapen.
Van de drie verhalen dunkt mij 't Hindoemeisje verreweg 't met de meeste overtuiging geschrevene. Wat 't geheel betreft acht ik 't lang zoo hoog niet als sommige van haar verzen in ‘Auf Kypros’ b.v. ‘Vagabunden,’ ‘Lucifer,’ ‘Abschied’, ‘Von Kypros nach Golgatha’ e.a., en de vraag is zelfs bij mij gerezen: waarom eigenlijk vertaalde Borel dit boekje in 't Hollandsch? Het kan toch niet zijn om 't genietbaar te maken voor den heel enkele die geen. Duitsch verstaat; eerder vermoed ik dat hij geleid door zijne bewondering gemeend heeft met de vertaling een nieuw Hollandsch kunstwerk te scheppen.
Maar uit de volgende uitdrukkingen en zinnen die ik, doorbladerende, opteekende: hel-blauw, helle baljapon, haar mooie kleed, gezelschapstoiletten, die zoete, kleine demi-vierges, zoete schouders, zoete bajaderen, merkwaardig glimlachen, merkwaardig ruischende boomen, gouden oorhangers die zeldzaam staan op de bruine huid, ze was juist een kleine wilde, 't was een onrecht van Percy, overbluffend costuum, en daar bij ben ik reeds twintig jaar oud,
| |
| |
waarde graaf, beste graaf, enz., blijkt hoe angstvallig dicht Borel de duitsche tekst is bijgebleven, zoodat hij, zeker uit overgroote reverentie voor het woord van Marie Madeleine, niet heeft durven of willen zoeken naar het Hollandsch equivalent.
M. CONSTANT.
| |
Ordnung der Natur und Leben der Cultur. Welten und Wesen, Dasein und Streben, Zwecke und Ziele, von Eduard Reich, Doctor der Medicin. - Leipzig, Oswald Mutze.
Dr. Reich is een merkwaardige persoonlijkheid. Czech van geboorte, heeft hij een groot deel van zijn leven in Scheveningen gewoond en houdt thans te Ostende verblijf. Hij heeft gestudeerd en is gepromoveerd in de geneeskunde, en heeft vervolgens zich toegelegd op theologie, wijsbegeerte en sociologie; en de in deze verschillende gebieden verzamelde kennis, verwerkt door zijn scherp verstand, uitgebreid door zijn fijne intuitie, heeft hij geleid door zijn liefde tot de menschheid, dienstbaar gemaakt aan de verheffing onzer samenleving.
EDUARD REICH.
In een buitengewoon groot aantal, vaak zeer omvangrijke geschriften, heeft dr. Reich niet alleen verschillende onderwerpen van philosophischen en religieuzen aard, van geneeskunde en volksgezondheid, van politiek en sociaal economie behandeld, maar ook een levens- en wereldopvatting ontwikkeld, die eerbied afdwingt. Zeldzaam vrij van bekrompen sleurgedachten en bezield door verheven idealen, beschouwt hij als zijn taak om de misstanden der maatschappij aan te toonen en den weg tot verbetering aan te wijzen.
De meest geavanceerde en idealistische bewegingen in onze samenleving vinden in hem een vurigen kampioen. Zoo spreekt hij telkens zijn beslisten afkeer van het kapitalisme uit (‘het tantum-quantum-systeem’ zooals hij het noemt) en veroordeelt scherp het alcoholgebruik; de schoolgeneeskunde met haar medicamenten, serum-therapie en vivisectie vindt in dr. Reich een hevig bestrijder; hij ijvert voor hygiëne van lichaam en ziel, voor vegetarisme en natuurgeneeswijze; op het terrein van occulte krachten, magnetisme en spiritisme is hij tehuis.
Op sociaal-economisch gebied verwacht hij verbetering van een regeering, die uit de beste, meest zedelijk-ontwikkelde elementen is samengesteld en zorgt voor de voortbrenging en verdeeling van de producten op zoodanige wijze, dat ieder het noodige ontvangt en er geen plaats meer is voor jacht naar rijkdom en uitbuiting - in veel opzichten dus overeenstemmend met de sociaal-demokratische idee, doch gebaseerd op beslist religieuze gevoelens. Zonder een sterk en rein religieus voelen van de menschheid, wat door zorgvuldige opvoeding moet bevorderd worden, acht hij een verbetering van de toestanden onzer samenleving niet mogelijk.
Reeds veertig jaren lang heeft dr. Reich zijn denkbeelden in geschriften verkondigd, die tot een eerbiedwekkenden stapel zijn aangegroeid en getuige zijn van zijn enorme werkkracht en belezenheid. Zij die dr. Reich persoonlijk kennen en bezochten, doen dan ook verbazingwekkende verhalen van den omvang zijner particuliere bibliotheek en dat die boeken-rijen daar niet alleen als sieraad staan, blijkt alhaast uit elk van zijn werken. Maar in die veertig jaren is zijn ontwikkeling niet stil blijven staan. Ofschoon zonder groote sprongen en zwenkingen is toch zijn levensopvatting vaster en rijper geworden; en zijn overzicht omtrent de vele door hem behandelde onderwerpen vollediger. Dit heeft hem tot het plan gebracht om uit die massa geschriften, achtereenvolgens verschenen, het nieuwe groote werk op te bouwen, waarvan de titel aan 't hoofd van dit opstel is vermeld. Het zal worden uitgegeven in afzonderlijk leesbare deelen, die tot afdeelingen zijn gerangschikt, n.l. aldus:
Kosmologie, Philosophic und Religion |
5 dln. |
Anthropologie und Civilisation |
5 dln. |
Politisch-moralische Wissenschaften |
5 dln. |
Hygiene in ihrer Gesammtheit |
5 dln. |
| |
| |
Soeiale Medicin |
3 dln. |
Allgemeine Studien und Betrachtungen |
2 dln. |
Een schatkamer van kennis en mooie idealen. Moge de schrijver de voldoening smaken dat zijn werken door velen gelezen worden; er kan niet anders dan kracht ten goede van uitgaan.
FELIX ORTT.
| |
‘Miaulina’. Ein Märchenbuch für kleine Kinder mit farbigen Bildern von Julius Diez. - Cöln, Schafstein's Verlag.
Een blijde boodschap zouden wij de verschijning van dit boekje willen noemen, want, al waren wij de laatste jaren door de kinderboekjes van Kate Greenaway, Walter Crane, van Hoytema en Wenckebach, om de allerbesten slechts te noemen, reeds min of meer gewoon, onze beste Europeesche illustrators aan het kinderboek hunne goede krachten te zien wijden; in hun arbeid was toch altijd een zeker iets ‘je ne sais pas quoi’, dat een kleinen twijfel overliet of de in beeld gebrachte sproke en vertelling wel geheel en al tot het zoo naïf ziende kind zou doordringen. Ons kwam het, om moeilijk te zeggen redenen voor, dat het kinderboek van heden meer tot het volwassen individu sprak dan tot het arglooze kind, met zijn voorliefde voor het ongewoon-schitterende en blinkende in dingen en kleeren.
De verschijning evenwel van dit werkje en een ander kinderboekske bij denzelfden uitgever, dat zoo aanstonds besproken zal worden, is een blijde gebeurtenis in de kinderwereld.
De bekoring die ‘Miaulina’ over ons bracht is zoo groot dat men niet kan nalaten telkenmale het boekje te bezien, nog eens te zien en dan weer blaadje voor blaadje na te pluizen om eens heerlijk te genieten van alles wat die knappe teekenaar die Julius Diez blijkt te zijn, in zijn fantastisch kleuren- en lijnenspel ten toon stelt. De dik-opgeblazen pedante kikker op den groenen omslag wordt op de binnenzijde daarvan gevolgd door een rij allergeestigst gestijleerde kastanjeboomen met vliegende eekhoorns, en dit, laten wij zeggen, preludium van het boek wordt allerleukst gevolgd door de hevig-gekleurde titelprent; een witten kater in een helrood huis tegen een fel-blauwe lucht. Overigens zijn alle bij de verschillende sprookjes geteekende folioprenten van ‘Der Zuckermann’ af tot ‘Die Bärensusi’ van 'n mooie kleuren- en lijnenschoonheid. - Welk een voortreffelijke prent is die van de ‘Riese Heufrasz’, waarin Heufrasz, die, zooals een echten reus betaamt, van huis uit menscheneter is, zijn door ouderdom eenigszins minderwaardig gebit willende sparen, op een met ossen bespannen hooiwagen zijn tanden beproeft. Wat een mooi gecomposeerde prent is die op pag. 29, met de zenuwachtig kakelende kippen, waar de vrouw des huizes een geheelen bundel kaboutermannetjes als 'n bosje stroo de deur uit wil vegen. Hoe subliem van toon en hoe heerlijk kinderlijk zijn de prenten van ‘das Gespenst’ op pag. 34 en 35; wat scharrelen die kwekkerende ganzen met dat dikke boerenjoggie er achter, aardig blank tegen dat grasgroene veldje op in ‘der Gänsemichel’. De plaat bij ‘die Poppe’, wat 'n verrukkelijk naïve decoratie van die boerenbedstee, waarin de pop in te slapen is gelegd. Het aardige geval van de put met heuvellandschap er achter in ‘das Bubenschneiderlein’, de prenten bij ‘Königin Hinkefusz’ en de tusschen den geheelen tekst
verspreide kleurkrabbels van vliegende vogels, weghollende muizen, zoemende waterjuffers, ja wat is eigenlijk niet geestig in dat boekje.
De kostelijke teekenachtige humor en de rijke fantastische kleurenpracht, die Julius Diez in dit boekje ontplooide, zullen in alle opzichten een niet te versmaden genot voor het kind blijken te zijn. En ook voor grooteren zal het boek een begeerlijk bezit zijn......
| |
Die Wiesenzwerge. Ein Bilderbuch, mit Text von Ernst Kreidolf. - Cöln, Schafstein's Verlag.
Dit is wel het echte sprookjesboek met z'n wondere boomen, zonderlinge beesten met vurige oogen, vreemde bloemen, reuzenplanten en kaboutermannetjes. In sommige opzichten staat dit boek nog boven het eerstbesprokene, want èn prent èn kleur hebben hierin nog meer van dat wonderbare, fantastisch-geheimnisvolle van de sproke. Met kinderlijke oogen heeft Kreidolf alles bezien en zijn visie op het eigenaardig mooi dat 'n kind in verrukking brengt is zoo sterk, dat wij overtuigd zijn dat een teekenaar als hij, nog heel wat moois in zijn mars heeft.
Het boek begint met een alleraardigst vignet, ‘gewidmet an meinen beiden Schwestern’ en dan een prent met een zonsopgang. De eerste zonnestralen glijden met gouden glans over het aardrijk, de dwergenkindertjes komen uit hun huisje vliegen om zich al koesterend in de zon in een grooten schelp te baden; dan krijgen wij die verrukkelijke prent, waar de verschillende dwergfamilies ter eere van het mooie weer in voertuigen uit rijden gaan. Bij dien rijtoer komen zij toevallig op een bruiloft te land, feesten daar mede, daaruit vloeien weer allerlei gebeurtenissen voort, tot zij ten slotte des avonds vermoeid te huis komen en zich ter ruste leggen.
Maar die prenten, die heerlijk-blijde prenten vormen toch wel in hoofdzaak het genot dat
| |
| |
het boekje geeft. De plaat met het ‘Waldhäuschen’, waar bejaarde kabouters onderling boschbessen en één groote kers als hoofdgerecht, verorberen, is prachtig van toon en alleraardigst van compositie. Het rood-gouden dakbedeksel der hut staat zoo zuiver tegen het diep blauw der avondlucht af, dat men moeilijk meer kan wenschen. Het duel en de bruiloft zijn eveneens rake prenten, terwijl de laatste plaat met de roode maan die vurig opkomt achter het huisje met de droomende dwergjes, wel de mooiste van kleur en compositie is.
Een opmerking, die geen aanmerking dient te zijn. De omlijning der verschillende prenten, doet door hare grilligheid ietwat baroque en werkt daardoor een weinig storend tegenover de tekstpagina, die goed vierkant gehouden is.
De omslagversiering is daarentegen weer voortreffelijk en het slotvignet is 'n alleraardigst decoratief geval, zoowel van lijn als kleur.
J.G.V.
| |
Karakterfouten bij kinderen, door Dr. Friedrich Scholz. Uit het Duitsch vertaald door C. Versfelt-Fles. - Groningen, J.B. Wolters. 1902.
De tijd is voorbij, dat men in de school alleen ziet de inrichting, waar de kinderen lezen, schrijven, rekenen en nog eenige andere noodige en nuttige zaken leeren.
De meening, dat het onderwijs dienstbaar gemaakt moet worden aan de zedelijke vorming der leerlingen wint, dank zij ook het in de kringen der onderwijzers bekend worden van Herbart's opvoedingsleer, meer en meer veld. Het doel der school is niet de kennis, maar de deugd. Hieruit volgt onmiddellijk, dat innige verstandhouding moet bestaan tusschen school en huis, tusschen ouders en onderwijzers. En inderdaad daarnaar streeft men meer en meer.
Op vele plaatsen tracht men te komen tot bijeenkomsten van ouders en onderwijzers, schoolavonden noemt men ze. (Onze Oostelijke naburen spreken van Elternabende). Het weekblad ‘School en Leven’, redactie: Jan Ligthart, uitgever: Wolters te Groningen, is gewijd aan de opvoeding en onderwijs in school en huisgezin, en het boek, waarvan we hierboven den titel afschreven, is ook bestemd voor ‘school en huis.’ Van dit standpunt bezien, is dit boek van veel belang. Doch er is meer
Tot heden deden de ouders, op weinige uitzonderingen na, niets aan zielkunde, terwijl de onderwijzers zich bepaalden bij eenige kennis omtrent de normale menschenziel.
Dit boek nu spreekt van Karakterfouten bij kinderen en handelt dus over de vele talrijke afwijkingen van de normale ziel, van den normalen geest. Zeer helder wordt dit gezegd in de voorrede, die van de hand is van niemand minder dan Joh. A. Leopold, den Directeur van den Nijmeegschen Onderwijzerskweekschool:
Uw psychologisch handboek toch geeft u enkel een kijk op de normale ziel van den mensch, maar in de practijk hebt gij te doen met de ziel van een mensch. En deze lijkt evenveel op gene, als uw lichaam op dat van een geïdealiseerd Grieksch godenbeeld. Meer nog: Gij hebt te doen met den geest van een wordend mensch, van een kind, en hierbij zijn de samenstellende krachten en hare onderlinge verhoudingen anders dan bij den volwassene. En bij elk kind zijn ze weêr anders.
Wat wij dus noodig hebben is duidelijk: naast de algemeene kennis van den mensch, of liever van het kind, kennis van kinderen in hunne eindelooze verscheidenheid van gaven, en vooral kennis van de abnormale ziekelijke verschijnselen, die zij vertoonen.
Juist zoo, naast de studie van het normale menschelijk lichaam heeft de medicus zijn pathologie, zijn leer der ziektegevallen; en zoo moet 't ook worden op 't gebied der ziel, zoo moet 't ook zijn voor den opvoeder, voor ouders en onderwijzers. In dit werkje worden de verschillende afwijkingen, de kindergebreken besproken. De schrijver verdeelt ze in drie groepen: a. Kindergebreken op het gebied van gevoelen en gewaarworden: Het treurige kind, het nukkige kind, het verlegen kind, enz. b. Kinderfouten op het gebied der voorstellingen: Het domme kind, het luchtige kind, het nieuwsgierige kind, enz.
c. Kindergebreken op het gebied van willen en handelen: Het hebzuchtige kind, het afgunstige kind, het leugenachtige kind, enz.
Bovendien bevat het boek nog eenige hoofdstukken over de lichamelijke opvoeding, de wet der overerving, de hoedanigheden van den opvoeder e.a. 't Geheel is een werk, dat wij gaarne in iedere huiskamer zagen en in iedere school. 'n Ernstig lezen en bestudeeren van dit werkelijk niet geleerde boek zal het kind ten zegen zijn. De vertaling van Mevrouw Versfelt-Fles laat niets te wenschen over.
L.C.T.B.
| |
De Wapensmid en zijn zoon door H.J.C. van Nouhuijs. 4e druk. - Amsterdam, C.L. van Langenhuijsen.
De voorrede van dit boek is van de hand van wijlen Prof. J.A. Alberdingk Thijm en getuigt van groote pieteit en liefde voor den schrijver.
't Is een boek van beteekenis voor de Katholieke, Nederlandsch lezende wereld. Het geeft een historisch romantisch verhaal uit den tijd van Keizer Maximiliaan en predikt de idee, dat God de menschen langs de wegen van verdriet en ellende loutert voor een duurzaam geluk hiernamaals en dat het ons daarom past de beproevingen
| |
| |
op aarde in ootmoed, gelatenheid en vertrouwen te verdragen, wetend, dat God het ten slotte goed met de menschen maken zal.
Behalve vier drukken in 't Nederlandsch, is er van dit boek een Fransche en een Duitsche vertaling verschenen.
De aanteekeningen achter in 't werk leggen een goede getuigenis af van den historischen zin van den schrijver.
L.C.T.B.
|
|