| |
Keur
Le Monde Polynésien, par Henri Mager. - Paris, Librairie C. Reinwald, Schleicher frères, éditeurs.
Als zevende deel van de ‘Bibliothèque d'histoire et de géographie universelles’, die zich ten doel heeft gesteld, een beeld te geven van de ontwikkeling en den toestand der verschillende landen van de wereld tot 1900, en bezig is, door elkander snel opvolgende, belangrijke uitgaven in dat voornemen schitterend te slagen, verscheen dezer dagen een even zaakrijk als interessant boekje over de Polynesische eilandenwereld. Auteur is Henri Mager, de kundige cartograaf en ijverige voorvechter in woord en schrift voor de mogelijke uitbreiding en den bloei van Frankrijks koloniën.
Henri Mager heeft zijn vaderland lief en ziet 't met leede oogen, dat Frankrijk zich op koloniaal gebied voordeel op voordeel ontglippen laat en zijne van nature rijke bezittingen niet productief weet te maken. Hij is energiek en spreekt en handelt met kennis van zaken, op eigen aanschouwing berustende; zijn land zou er niet slecht bij gevaren zijn, als 't naar zijn raad had geluisterd. Van zijne reis naar den Zuidzee-archipel in 1894 bracht hij een verdrag van protectoraat mee, waardoor grondoppervlakte en bevolking van Frankrijks Oceanische bezittingen verdubbeld werden. Meer dan twee jaar lang bleef dat document in ambtelijk onderzoek, en toen 't gouvernement er aan dacht, het zich ten nutte te maken, was 't te laat. Bij eene wijzere politiek en de handigheid om de gunstige oogenblikken aan te grijpen, zou al sinds jaren de Fransche vlag hebben gewaaid op de Samoa-, Tonga-, Hawaii- en Fiji-eilanden, wat eene krachtige ontwikkeling van Frankrijks handel en koopvaardijvloot had beteekend. Dat die schoone droom geen werkelijkheid is geworden, moet een man als Mager dybbel smartelijk zijn in deze dagen, nu Frankrijk in zijn Westindische koloniën door ramp op ramp geteisterd wordt. Zijn boekje over Polynesië is dan ook niet alleen eene zaakkundige beschrijving van land en volk, maar eene smartkreet en eene opwekking tot zijn gouvernement tevens, dat zich in 1888 door Chili 't uit handelsoogpunt zoo belangrijke Paascheiland liet ontnemen, waar twaalf jaar lang de Fransche driekleur had gewaaid; en een jaar later zonder eenig protest Engelands hebzucht de aan kopra, paarlen en guano rijke Sporaden zag inpalmen, gelijk ook den Cook's archipel, waarvan Frankrijk zich sinds lang bezitter waande.
Onverholen blijkt Mager's afkeer van Engelands vaak oneerlijke buitenlandsche politiek, waarvan hij kenschetsende staaltjes aanhaalt; maar hij is openhartig genoeg om 't talent tot koloniseeren, 't Engelsche ras eigen, volmondig te erkennen. Ook laat hij niet na te wijzen, - in 't belang van zijn vaderland zelf - op de grieven der onder Fransch gezag staande inboorlingen. Merkwaardig genoeg, drukt hij daartoe een brief af, door de bewoners van Tahiti in hunne eigen taal aan hem persoonlijk gericht, waaruit eene ontwikkeling spreekt en eene macht over den vorm, die van de Polynesiërs geen geringen dunk geven.
| |
| |
Mager leefde in 1894 't leven op Tahiti geruimen tijd meê; hij woonde in een klein houten huisje te midden van 't groen op Papeete, de hoofdplaats van 't eiland en 't middelpunt van de Fransche etablissementen in de Stille Zuidzee, waar hij de leiding van 't dagblad op zich nam, dat Léonce Brault vijf jaar lang belangeloos en dapper had geredigeerd. Daar teekende hij uit den mond der inboorlingen zelven legenden op over de schepping der wereld en 't ontstaan der Polynesische eilanden in 't bijzonder; daar verdiepte hij zich in de theorieën van de mannen der wetenschap, die zich in den oceaan een weggezonken werelddeel droomden; daar volgde hij 't verloop der vulkanische werkingen in en op de aarde door alle tijden heen; daar leerde hij den oerouden oorsprong kennen van den bodem van
HENRI MAGER
Nieuw-Zeeland en een gedeelte der Fiji-eilanden, en bestudeerde vol bewondering den arbeid der hydra's, madreporen en verdere koraaldieren, waarvan hij in beknopten vorm een helder overzicht geeft. Naar de diepte der zee dalen we af; wij worden vertrouwd met de heerschende stroomingen en winden, door de bijgevoegde kaart aanschouwelijk voorgesteld, om ons daarna bezig te houden met 't vraagstuk, vanwaar wel de menschen gekomen mogen zijn, die al de ons omringende eilanden hebben bevolkt.
Van hunne beschaving en kunstzin getuigen de reusachtige monumenten op 't Paascheiland, 't houtsnijwerk, en de smalle plankjes met vreemde karakters, aan Egypte's ideographisch tijdperk herinnerend, die waarschijnlijk dienden om bij den zang 't geheugen der koren te hulp te komen. Hunne taal is identisch met die, welke op Sumatra en Madagaskar wordt gesproken en vertoont overeenkomst met het oude Toeranisch van de Euphraatoevers. Aan te nemen is dus, dat van Azië uit Polynesië bevolkt is geworden.
Hoe leerde Europa die afgelegen eilandengroepen kennen? vraagt Mager verder; en meêreizend met de oude zeevaarders, waaronder ook onze Schouten en Le Maire, Abel Tasman en Roggeveen, duiken achtereenvolgens al de eilandenwerelden voor ons op, zooals zij zich aan 't verbaasde oog der ontdekkers vertoonden. Maar ook zien wij ze in hare ontwikkeling na de kolonisatie en annexatie door Engelschen, Duitschers, Amerikanen en Franschen; en aldus staat ons ten slotte 't beeld van geheel Polynesië en elk der eilandengroepen afzonderlijk volledig en duidelijk voor oogen. Dit resultaat bereikt de schrijver door de uitkomsten van eene grondige en omvangrijke bronnenstudie weêr te geven in een lossen, prettigen verhaaltrant, verlevendigd door photografische afbeeldingen van 't schoone Tahiti en de fraai gebouwde eilandbewoners.
Om mijn oordeel in een paar woorden samen te vatten: ‘Le Monde Polynésien’ is een mooi boekje, omdat het wetenswaardige in aangenamen vorm is meêgedeeld.
ANNA C. CROISET VAN DER KOP.
| |
Weltall und Menschheit. Naturwunder und Menschenwerke. Geschichte der Erforschung der Natur und Verwertung der Naturkräfte. Herausgegeben von Hans Kraemer in Verbindung mit hervorragende Fachmännern. - Berlin - Leipzig-Wien-Stuttgart, Deutsches Verlagshaus Bong & Co.
Het is een heerlijke morgen, die ons al de weelde te genieten geeft van de natuur zooals alleen de zomer dat doen kan; 't is bladstil en in de onbewogen oppervlakte van het meer spiegelen zich de hooge bergen aan den oever met scherpe lijnen in onze onmiddellijke nabijheid, met minder duidelijken omtrek op verderen afstand. Zóó doorzichtig is de lucht, dat ook de hoogten aan de overzijde duidelijk zijn waartenemen, en zoo rustig is zij dat de tonen van de torenklok uit het kerkje in de verte worden voortgedragen tot waar wij staan. - De zon rijst hooger en doet de warmte toenemen; sterker wordt daardoor de verdamping van het watervlak en van het plantenkleed dat het meer omgeeft, en weldra is de lucht betrekkelijk vochtig geworden, rijk aan waterdeeltjes die met negatieve electriciteit geladen zijn, terwijl de omgevende
| |
| |
bergen en wouden positief electrisch zijn. Het verschiet wordt neveliger, de bergen aan de overzijde kunnen wij niet meer zien, en de door verwarming lichter geworden en daardoor opstijgende lucht komt nu met haar groote hoeveelheid waterdamp in koudere luchtlagen, waardoor wolkvorming plaats heeft en wij de ons van warme zomerdagen zoo welbekende stapelwolken zien ontstaan. Stil is het nu ook niet meer, een koeltje, soms reeds een windvlaag, doet de zeilen zwellen van een paar scheepjés, die op eenigen afstand voor anker liggen. -
Een bom, uitgeworpen door den vulcaan (Liparische eilanden) gedurende de laatste uitbarstingen van 1888-90 Naar een photographie van A. Bergeat.
Na een drukkenden, heeten dag is het avond geworden en daar komen zij aan, de onweerswolken, dreigend en ontzagwekkend door haar kleur en haar massa en door het diepe, volle geluid dat zich nu reeds hooren laat. In de verte regent het hard, een sterke wind doet witte kopjes op de golven ontstaan, de toppen der boomen buigen voorover en de twee dobberende scheepjes schommelen heen en weer en doen hun ankerketting knersen. - Een oogenblik later wordt het donker en valt de regen bij stroomen neer, terwijl bliksemstralen van de wolken naar de aarde en van de eene wolk naar de andere schieten, onder oorverdoovend geraas dat nog versterkt wordt door terugkaatsing van het geluid tegen de bergwanden. Maar langzamerhand vermindert door de electrische ontladingen de spanning tusschen de wolken en de aarde en wordt het weer lichter. - De wolken scheuren vaneen; nog eenigen tijd zien wij de zon schitteren vóór zij haar dagtaak volbracht heeft en achter de bergen verdwijnt, en in het oosten verschijnt daar een veelkleurige regenboog, zich prachtig spiegelende in het meer. Nog eenig gerommel in de verte uit de wegdrijvende stapelwolken, boven ons vederwolken en verder een heldere lucht, gezuiverd door het indrukwekkend natuurverschijnsel dat wij beleefd hebben, heerlijk om er diep in te ademhalen en veel belovende voor den dag van morgen!
Een boek, dat met de beschrijving, maar meer nog: dat met de afbeelding van zulk een stukje natuur in vijf keurige platen aanvangt, begint goed en vraagt als van zelf onze belangstelling en aandacht. 't Is breed opgezet, in overeenstemming met den titel is de uitvoering: een forsch geheel, een duidelijke druk, fraai papier, 100 afleveringen! De tekst laat zich aangenaam lezen, de illustratiën, overdrukken van oude houtsnee- en kopergravures, nieuwere platen en tal van oorspronkelijke afbeeldingen, versieren het werk en zijn in zulk een hoeveelheid in den tekst opgenomen dat alleen de beschouwing daarvan reeds een genoegen is. Het heelal en de mensch: het eeuwige en het vergankelijke, het oneindig groote en het aardsche
| |
| |
kleine; en toch mogen beide in één adem worden genoemd, want de zoekende geest die niet moede wordt te speuren in het grondeloos diep van den blauwen hemel, te turen naar het oneindig kleine, te peinzen over de natuurkrachten en haar werking, die zoekende geest heeft reeds veel raadselen opgelost, wonderen verklaard, geheimen ontsluierd. Wat na veeljarige voorbereiding is saamgebracht door geleerden in de verschillende onderdeden van de wetenschap die de kennis van onze aarde omvat, van der menschen werken en hun pogingen om de natuurkrachten ten eigen bate te gebruiken,
De Moddervulkaan van Turbaco Naar een teekening van Alexander von Humboldt (1804)
vinden wij in dit groote werk bijeen, dat begint met het begin, met den voortijd. Vangt een geschiedschrijver aan met den tijd waarop de aarde voor menschen bewoonbaar geworden is en reeds bewoond wordt door allerlei volken die tot elkaar in verschillende betrekkingen staan - wij vangen aan met een wordingsgeschiedenis der aarde van het oogenblik af dat de eerste sporen van denkende menschelijke wezens op onze planeet zijn aan te wijzen; wij trachten ons in te denken in die allervroegste tijden en in de gebeurtenissen die toen plaats vonden op aarde, vooral in de aardkorst, en die van zooveel beteekenis geweest zijn voor den mensch, zijn ontwikkeling, zijn leven en invloed op zijn omgeving. Duidelijk blijkt daarbij de waarde van het onderzoek der aardlagen, waardoor de schatten uit de diepte aan de oppervlakte gebracht worden; denken wij alleen slechts aan ijzer en steenkool, aan de beteekenis van die mineralen voor en aan hun invloed op 's menschen ontwikkeling. Maar een punt van behandeling zullen ook uitmaken: vulkanische werkingen, het ontstaan van gebergten en vlakten, zeeën en vastlanden; de invloed van de verdeeling van land en water op het klimaat, de flora en fauna en omgekeerd de veranderingen die deze en vooral de mensch aan het voorkomen der aardoppervlakte hebben gegeven. Achtereenvolgens vernemen wij dus iets van de uitkomsten van het onderzoek der wereldruimte, van de krachten die op aarde werkzaam zijn, van de aardkorst en haar oppervlakte, van de zee en van de lucht.
In een volgend hoofdstuk treedt de behandeling van den mensch op den voorgrond, n.l. van het ontstaan en de ontwikkeling van zijn geslacht, gelijk de nieuwste onderzoekingen ons dat leeren. Hoe het is, kunnen wij slechts dàn goed begrijpen als wij weten hoe het was, als wij het tegenwoordige kunnen beschouwen in verband met en als een gevolg van het verledene. Onze hedendaagsche
| |
| |
meening over den mensch in vroegere tijden heeft zich juist in de laatste jaren aanzienlijk gewijzigd. Darwin heeft aangetoond dat de mensch tot het dierenrijk behoort, en getracht ons duidelijk te maken hoe hij uit lagere vormen ontstaan kan zijn; onze tegenwoordige kennis van den voorhistorischen mensch gaat verder. Waar het geschreven woord niet meer spreekt, daar spreken de steenen; uit de diepte naar de oppervlakte gebracht, wijzen zij ons op een uiterst lange periode van ontwikkeling van de menschheid in een gansch andere omgeving dan waarin wij nu leven, met een ander klimaat, een andere dieren- en plantenwereld, en op een strijd tegen de elementen en tegen reusachtige roofdieren. Meer en meer komen wij er toe de apen, evenals de andere zoogdieren te beschouwen als zijtakken van die ontwikkelingsrichting, die, aan den wortel van den zoogdierstam beginnende, tot den mensch voert, zij staan in het stelsel dus wel naast maar niet beneden ons, wij stammen niet van de apen af, wat door Darwin ook nooit beweerd is.
Nauw sluit zich bij de beschouwing van dit onderwerp aan een overzicht van de ontwikkeling van de dierenwereld en van het plantenrijk, van de laagste vorming tot de hoogste, even belangrijk in zijn geheel als in zijn onderdeden, om gevolgd te worden door een geschiedenis van de zeereizen en ontdekkingstochten over de gansche aarde en in 't bijzonder van de beteekenis hiervan voor de ontwikkeling van de menschheid en de vermeerdering van zijn kennis omtrent het oppervlak der door haar bewoonde planeet. Deze kennis kan slechts volledig wezen, wanneer zij samengaat met de noodige bekendheid van de zee en hare bewoners en van den dampkring en de daarin voorkomende verschijnselen; wat de onderzoekingen der jongste tijden daaromtrent hebben geleerd, wordt uitvoerig meegedeeld. Na een beschrijving van de aarde als woonplaats voor den mensch gegeven te hebben, willen wij onze planeet als hemellichaam beschouwen en mededeelen wat wij weten over het ontstaan van het heelal en van ons zonnestelsel, en welke meeningen de oudste volken, de latere geslachten en de geleerden daarover hebben uitgesproken.
Zal alzoo in het eerste deel van het groote werk gehandeld worden over het ontstaan der aarde als woonplaats voor levende wezens, over het ontstaan van deze zelf, over de veranderingen die beide hebben ondergaan in den loop der tijden; zullen wij beschrijven hoe zoowel de aarde als de mensch en dier en plant zich aan ons toonen, bezien in het licht van voortdurend grondiger onderzoek - voor het tweede deel blijft bewaard een behandeling der natuurkrachten en het gebruik dat de scherpzinnige mensch van die krachten weet te maken; van minder belang is het daarbij uitvoerig nategaan hoe alles langzamerhand geworden is tot op den tegenwoordigen tijd, liever vragen wij een uitvoerig overzicht van den rol die de natuurkrachten spelen in het samenleven van de menschen. De alchemie en de astrologie, hoewel niet zonder beteekenis gebleven voor de uitbreiding onzer kennis van aarde en hemel, noemen wij niet meer in één adem met de alles beheerschende scheikunde van den tegenwoordigen tijd en met de natuurkunde, die beide van zoo bijzonder groot belang zijn in het leven van het menschdom, maar ook van den enkelen mensch in zijn dagelijksch bedrijf. In woord en beeld zullen wij dan een gids zijn voor hen die wenschen te weten hoe de mensch zich in zijn bedrijf heeft ontwikkeld van de vroegste tijden tot heden, van zijn steenen bijl tot zijn stoomhamer, van het waterrad tot de Niagara-turbine, van pijl en boog tot snelvuurkanon, van een uitgeholden boomstam als vaartuig tot het snelvarend stoomschip en de locomotief als verkeersmiddelen onderling, en tot de electrische vonk als voertuig voor de gedachte, waarbij alle afstanden verdwijnen. Dan zal het ons ook duidelijk worden hoe de mensch, naast de wonderen der natuur, bewonderingswaardige producten van zijn verstand heeft weten te scheppen.
Zwaar is de strijd geweest, duizenden jaren door den mensch gevoerd tegen de ongebonden natuurkrachten, moeilijk het streven naar de oppermacht tusschen het vernuft en het geweld, waarvan de kracht zich volgens een eeuwige wet steeds weer vernieuwt. Nog altijd is de mensch geen heer en meester over de natuur, maar de vooruitgang is groot van het verleden tot het heden; toen bukte zich de zwakke sterveling voor de natuurkrachten en elk natuurverschijnsel joeg hem vrees aan, terwijl hij toch zichzelf en de aarde voor het middelpunt van het heelal hield. En nu, nu hij de rusteloos wentelende aarde, die hij bewoont, leert beschouwen als een nietig klein lichaampje in de oneindigheid van het heelal, nu weet hij menig machtigen vijand van vroeger tot zijn vriend te maken, tot zijn bondgenoot en hulp in den strijd om het bestaan.
Dien triomftocht van den mensch door vorige eeuwen heen tot heden in woord en beeld te schilderen, zal het doel van het werk zijn.
Dr. H.J. CALKOEN.
| |
| |
| |
Florise Bonheur, door Adolphe Brisson, met illustraties van Geo. Dupuis. - Parijs, Ernest Flammarion.
Dit is een journalistieke roman.
Zola heeft eens - ik meen in zijn Roman Expérimental - jonge schrijvers aangeraden in de journalistiek te gaan, om er het métier te leeren, het vlot en vaardig neerzetten wat zij bedoelen, en omdat een kranteman steedsdoor geroepen wordt als beschouwer op te treden waar er sterke actie is in het leven. Deze raad mag opgaan voor Frankrijk, voor de Parijsche pers in 't bijzonder, waarvoor meest zorgvuldig en met goeden smaak, vaak litterair, geschreven wordt, waar zoo menig journalist alleen te geven heeft wat hem aantrekt om van eigen indrukken een artikel te maken, onder den eenigen eisch, dat het zij: amusant; - voor de overige journalistiek, de Engelsche, Duitsche en Nederlandsche in 't bijzonder, zal de Meester zijn advies zeker wel niet hebben bedoeld, want door het meedoen aan 't in elkander zetten van die bladen vol nieuws in meest ganschelijk onpersoonlijken ‘krantenstijl’, waarin woorden en zinnen clichés zijn geworden, altijd weer van dezelfde soort gereed voor bepaalde rubrieken en dag-op-dag weerkeerende gebeurtenissen, in dat vak van maar jachtend meededen in regels bij massa, loopt menig jong talent gevaar zijn gave van uitbeelden, zijn fantasie, maar vooral zijn gevoeligheid voor indrukken te zien verworden tot louter behendigheid in het vlug nemen van bleeke kiekjes van wat publiek in den sleur wil zien uit 't openbare leven, dat wil zeggen: het inboeten van wat er oorspronkelijk individueels is in zijn kijk op de dingen. Het zien door een temperament heen wordt dus meestal constateeren alleen van feiten, liefst zóó als de lezers dat geconstateerd wènschen te hebben in de vellen bij 't ontbijt en aan de thee. En daar komt dan bij, dat welhaast geen vak zoo absoluut den gehéélen mensch eischt, als - naar ik bijzonderlijk van ons land weet -: de journalistiek, zoodat er van onverplicht, spontaan werken, ‘ter wille van de kunst alleen’ gemeenlijk geen sprake kan
wezen. Journalisten zijn door de jacht van de rotatiepersen over 't algemeen te veel gewend - haast had ik gezet: verslaafd - aan schrijven onder hoogen druk, schrijven op 't uur, ja dikwijls op de minuut, op 't uiterste moment dat 't af moet, om in rustige bezonkenheid tot letterkundigen arbeid aandrang te gevoelen. En de enkele auteurs in de krantewereld, die dááraan weten te ontkomen, bewijzen hiermee wel de enorme veerkracht van hun talent. Toch zal 't een scherp waarnemer niet moeilijk vallen in de boeken, ook van de besten onder hen, de gevolgen van 't dagbladleven aan te toonen.
Hier geldt het echter een voortbrengsel van Fransche journalistiek. Florise Bonheur is, zooals Brisson zelf het noemt, een ‘roman par interviews;’ en de schrijver is een reporter van de Temps, die vrijelijk afgaat op menschen en gebeurtenissen en toestanden, die hem aantrekken
om daarvan te vertellen, éénmaal in de week, onder den aardigen titel Promenades et Visites. Zóó heb ik al deze nu tot een boek gemaakte artikelen aanvankelijk gelezen in de krant, waar de met grootere letter gedrukte causereën en vluchtige beschrijvingen, smakelijke brokjes dialoog, en wel leuke typeeringen, de bekoring hadden van erg frisch en eenvoudig te staan in de nogal zwaarwichtige kolommen van het deftig-officieuse blad. Maar nu ik die genoegelijke krantenstukken heb overgelezen als hoofdstukken van een Roman, deed zich het vreemde verschijnsel voor, dat ik ze niet frisch meer vond, bij uitstek oppervlakkig, en om eerlijk te zeggen: haast ondoorkomelijk vervelend.
Als ‘reportage fantastique’ was het op zich zelf niet een nieuw verschijnsel. Maar als roman krijgt het boek de pretentie van te zijn samengesteld volgens een - naar ik meen - nog nimmer gevolgde methode.
‘Ce récit - zegt de schrijver in zijn voorrede - n'est point une oeuvre d'imagination,’ wat toch zeker niet als verdienste moet gelden. ‘Il renferme - et c'est sans doute son principal mérite - un tableau exact, et sincère de la vie (niets meer of minder), des événements que je n'ai nullement créés, mais qui se déroulèrent devant moi et que j'enregistrais en témoin fidèle, au fur et à mesure
| |
| |
qu'ils s'accomplissaient. Pas plus que les circonstances, les personnages qui furent dans ces pages ne sont inventés...’
De heer Brisson zelf geeft door dat woord ‘enregistrer’ beter aan, dan ik zou kunnen doen, wat zijn leesbare ‘Promenades et visites’ ongeschikt maakt om een roman te vormen. Het louter opteekenen van feiten, signalementen, karakter-eigenschappen en omstandigheden kan, als mededeeling van wat het groote publiek onbekend is, heel goede journalistiek zijn; kan zelfs, wanneer de studie voor dat alles diep genoeg is, wetenschappelijke documenten-waarde hebben, - maar met litteraire kunst heeft dit procédé niets gemeen, omdat het noteeren zoo exact et sincère ging, zoo nuchter met krantenoogen gezien, dat er niets in kwam van den waarnemer zélf. Het verschil dus van een fotografie en een schilderij.
Ware Brisson's procédé geschikt om romans te maken, dan zou wie een goeden inventaris kan opstellen, en elk stenograaf, wanneer hij maar dialogen weet bij te houden, een uitnemend romancier zijn; maar de fono-cynematograaf gaf dan toch altijd nog de volmááktste realistische kunst.
De heer Brisson is zóó tot zijn Florise-schetsen gekomen. In een straat waar hij geregeld door moest, zag hij telkens een naaistertje voor het raam van een magazijn zitten werken. Een jong meisje van Montmartre, niet mooi, maar zoo'n beetje gefaneerd Willette-typetje met rossige haren; en als ze niet huilde, was ze erg vroolijk. Door dat herhaaldelijk daar passeeren waren de journalist en het meisje elkaar van verre gaan kennen, en later wat van dichterbij - o nee, in alle eer en deugd, want och heere, 't is alles zoo braaf! En zij vertelde den meneer haar geschiedenis, van een vader, die dronk, en een opvliegerige moeder, en een zusje, dat aan de opera wilde, en een socialistischen broer.
In dat gezin, daar zat kopy aan, - dacht de reporter. En hij ging er heen, werd een poosje maatjes met ze allemaal, om zoo van die verscheiden individuen de omgeving weer te leeren kennen.
Den ouwen heer, die delirium tremens krijgt, brengt hij mee weg naar Saint-Anne, het dolhuis, en dan vertelt hij in de Temps dat het daar zoo triest is en wat de directeur ervan zei; met den rooden broer gaat hij naar socialistische vergaderingen en communistische restaurants, om daar als iets ongehoords rapport van te doen; en door Louise, 't cabotinerige zangstertje, raakt hij in cabarets artistiques verzeild en zelfs in een onderneming tot het verschaffen van opera-vrijbiljetten aan de Parijsche gamines. Valt er, door intermediair van de Bonheurs, niets te schrijven van waarzegsters, sjofele begrafenissen, excentrieke volkscomedies of andere armeluis-curiositeiten, waar fatsoenlijke Tempslezers natuurlijk 't fijne zoo niet van weten, dan moet Florise zelf dienst doen om geïnterviewd te worden over de heel niet lucratieve condities in 't naaistersvak, waarbij dan ter illustratie zoo maar de loonlijsten worden gepubliceerd, en o, destijds actueele stof: over de werkstaking van de modistes; of te wel de commissaris van politie in de nieuwe wijk, waar 't heldinnetje wonen gaat, wordt in 't ordentelijke ondervraagd naar de kuisheid van derzelver bewoners en hun manieren van beminnen. Ja, zelfs van de meubelen, die Florise voor haar eigen apartementje koopt, en van haar linnen en haar toilet-artikelen worden de prijzen genoemd, pour épater le bon bourgeois, 't Idée is zoo bij uitnemendheid journalistiek, want wat valt er op die wijs niet veel van 't leven te verhalen! En dat in die artikelen dan telkens een ècht bestaand Montmartre-naaistertje en haar wérkelijk levende verwanten werden opgevoerd, 't gaf er waarlijk zoo in de krant een romantisch tintje aan. Maar in een boek! daar wordt die eeuwige, overal te pas en te onpas doorheen geregen familiedraad zoo hinderlijk langdradig, en dat luchtigjes gecauseer, met heusch ontvangen taal-fout-briefjes en een anarchistische rouwkaart in
| |
| |
een zwart randje daar als documentjes tusschen, zoo dunnetjes oppervlakkig, en zoo onartistiek als prentbriefkaarten waar ze echt haar op plakken, om de poppetjes maar realistisch te maken.
Ook is er aan den roman, door de voorrede, een heel weëe sociale strekking gegeven. Stelt u voor, Brisson schrijft daar: toen hij aan enkele kennissen verteld had, dat hij eens (als reporter om kopij!) zou gaan kijken bij werklui en andere arme menschen, hadden ze waarschuwend tegen hem gezegd: Goede mijnheer, maak uw handen niet vuil. ‘Vous serez déçu. L'ouvrier, et surtout l'ouvrier des villes, n'est pas digne d'intérêt. Il se plaint sans cesse. Il est l'auteur de ses maux.’ Alsof z'n intérêt niet werd betaald per artikel! Verbeeldt u nu toch: een reporter van de Temps in onze dagen, die waarempel toch wel iets van het leven zal weten, zou dergelijke praatjes krijgen van vrienden, als inlichting over ‘het volk.’ En Brisson zou dat aangenomen hebben. Want hij zegt:
‘Peu à peu, ces préventions se sont dissipées: j'avais mal vu - de trop loin - les gens du peuple. Leur contact m'inspira des sentiments nouveaux: la pitié d'abord, une indulgence fraternelle, puis, pour beaucoup de ces humbles, une estime, une admiration profondes; enfin la persuasion que tont n'est pas au mieux dans la meilleure des républiques, et que les progrès, déjà obtenus, ne sont rien auprès de ceux qui restent à accomplir.’ Deze revolutie in een op sociaal gebied nog eenige weken geleden zoo onnoozelen Temps-reporten; of wat je uit naaisters-praatjes toch wel leeren kunt. En hij hoopt, dat zijn lezers uit 't boek dezelfde les zullen trekken, en ter verbetering zullen helpen, dans la mesure où on le peut. Als ‘het volk’ er door zúlke gehandschoende toekijkers niet boven komt, dat wéét ik 't toch waarempel niet meer?
Neen, Zola's raad heeft den heer Brisson geen roman leeren schrijven, al werkt hij ook mee aan de Parijsche pers; - of zijn talent verkoerantierd is, dan wel: zou hij 't nooit hebben gehad? Maar trouw blijf ik lezen zijn aardige Promenades et visites in de Temps, omdat alle reportage in een krant amusant is, artistiek of niet.
Het boek lijkt mij toe heel knap en raak te zijn geïllustreerd; daar zijn prentjes bij, die waarlijk aan Steinlen doen denken.
M.J. BRUSSE.
|
|