| |
Keur
L'étape, par Paul Bourget. - Paris, Plon, Nourrit & Cie. 1902.
Paul Bourget heeft in zijn pas verschenen roman L'Etape stellingen verkondigd, die, toegejuicht door de aristocraten van den faubourg St. Germain, uitgefloten zullen worden door de democraten van andere Parijsche kwartieren en allermeest door intellectueele kringen en het proletariaat van het Quartier Latin.
Bourget is sinds de laatste 15 jaren le romancier mondain par excellence en den trant waarin Octave Feuillet tijdens het Tweede Keizerrijk zijne romans schreef, heeft Bourget op het republikeinsch tijdvak, waarin hij werkt, overgebracht. Al de verfijnde telgen van een verfijnd, weelderig ras zijn in zijne romans bewonderenswaard en hunne overtredingen van de maatschappelijke en zedelijke orde moeten met den mantel der liefde bedekt worden. Tegenover hen staan de struggler for better life, de wetenschappelijke proletariërs, de door het kreupelhout zich een weg banende worstelaars om het bestaan, die een mate van ontwikkeling en beschaving hebben verkregen, onevenredig aan de kringen waaruit zij sproten, de gedéclasseerden die - volgens Bourget - reeds daardoor, vooral omdat zij geen clericale neigingen toonen, opgeschreven zijn onder te gaan. In aristocratische kringen kunnen, volgens Bourget, alleen maatschappelijke en Christelijke deugden bloeien en tieren en wie, bijvoorbeeld, zijne kinderen buiten de traditioneele clericale scholen laat opvoeden, is een slecht patriot.
| |
| |
In Frankrijk, meer dan in eenig ander land, is altijd de littérature van ‘het côterietje’ - zooals Louis Couperus de upper ten uit Den Haag in zijn ‘Kleine Zielen’ noemt - met bijzondere voorliefde gekweekt geworden.
L'Etape is er, naar de lezers van de Revue des Deux Mondes weten, een zeer straf voorbeeld van, en, in het door den clericalen Brunetière geleid tijdschrift, volkomen op zijn plaats. Nu Coppée door fysieke gesteldheid, Lemaître door politieke begeerten, Huysmans door smachting naar het au-delà vóórgingen - en wie weet nog hoeveel andere ons minder bekende Fransche schrijvers meer?! - daar bevreemdt het ons niet dat de auteur van Le Disciple volgde. De banden waren er reeds en de strik is nu gelegd.
F.S.K.
| |
Le Miroir tragique, par Gustave Toudouze. - Paris, Paul Ollendorff. 1902.
Van ‘le Miroir tragique’ - een kippevel-roman, is de derde druk verschenen. Aan den kalmen, den beredeneerden, den correcten, den nimmer uit-de-plooi-komenden Paul Hervieu, heeft Gustave Toudouze zijnen Miroir tragique opgedragen. Héél aardig. Pleit voor de overbekende sympathie tusschen twee contrasten.
's Winters bij een gezellig-snorrend kacheltje - zij raken helaas door de vulkachels uit de mode - of zomers, uitgestrekt in een makkelijken stoel onder koele verandah, smaakt zulke haren-te-bergedoen-rijzende lectuur als ‘le Miroir tragique’ wel. Liefhebbers en bewonderaars in overvloed. Lekkertjes griezelen in de verbeelding, terwijl alles om je heen knus, behagelijk en rustig is. Alweer het contrast. Een extra-kans op keel-toeschroevende droomen en ontwaken in de veilige dommel-warmte van je bed... Heerlijk!
‘Mia... raô ôôôô........
Zóó begint de roman van Toudouze.
‘Mia... raô ôôôô........
Solo-zang van een tijger uit de ménagerie van den Jardin des Plantes te Parijs. Beeldschoon, jong, blond moedertje wandelt met haar zoontje Raymond in de galerij der verscheurende dieren. Raymond word in zijn ceintuurtje gegrepen door Mia... raô ôôôô........
Kind doodsgevaar. Gegil toeschouwers. Doodelijke schrik moedertje. Fernand Rozel, jong advokaat, redt het kind. Reikt het knaapje en zijn naamkaartje Fernand Rozel, avocat, 3 Quai de la Tournelle, aan schoone blondine. Over-en-weer één blik.... onuitwischbare herinnering. Fernand Rozel woont te Parijs met zijn moeder, en een ouwe getrouwe dienstbode. Zoo'n héél echt, onvervalscht familie-stuk, met het merk van het jaar '.20 op zich, détonneerend in een tijd van schril gelijkwillen-zijn.
Fernand aanbidt zijn moeder op een wijze, zooals Zuiderlingen dat doen kunnen, en die op ons koele lieden der Noorderstranden een ziekelijken indruk teweeg brengt. Hij noemt haar ‘ma bienaimée’, ‘ma sainte’. Kust haar voorhoofd, wangen en lippen. Een ‘pluie de baisers’ waarmee een verliefd jonkman zijn meisje begenadigt. Op de ‘Sainte’ drukt een loodzware last. Niemand weet iets van het angstvallig verborgen, afschuwelijk geheim van Mevrouw Rozel, Fernand's moeder. Die vrouw door hem vereerd, geliefd, gekoesterd, aangebeden, op de handen gedragen is..... de moordenares van zijn vader. Papa Rozel is een duivel, zijn vrouw een engel.
De Sainte heeft den booswicht achterover in den afgrond gestort. Niet met opzet. Zij wilde beletten dat hij hun dierbaar liefde-pand, den kleinen Fernand, zou ontvoeren; met gestrekte armen treedt zij op hem toe. In die armen kracht der wanhoop. Pierre Rozel maakt een culbute en ploft ruggelings den rotswand af. Zij tuurt hem na:
‘L'élan de la malheureuse femme pour repousser l'agresseur avait été si violent, si désespéré, qu'elle même avait failli être entraînée, et qu'elle était venue tomber à genoux contre le parapet, auquel ses mains s'accrochèrent machinalement, tandis que, la tête et la moitié du corps penchés au dessus du gouffre, elle pouvait assister aux détails du terrible drame.
En une vision d'éclair, sous les demières lueurs de ce sombre jour finissant, entre le ciel de ténèbres et la mer, glauque, jaunissante blanchie d'écume, elle distingua une seconde le visage blémi de terreur - si beau, si passionnément adoré autrefois - défiguré par une affreuse expression de peur, de violence et peutêtre aussi de reproche! La bouche, ces délicieuses lèvres dont la saveur l'avait prise comme un fruit du Paradis, convulsées, tordues par une grimace de haineuse agonie! Les yeux, ses yeux qui l'avaient séduite, affolée par leur douce lumière amoureuse, devenues des flammes d'enfer, des torches de cauchemar! Ce fut tout; car, à l'instant définitif où le corps du misérable, après avoir roulé sur la pente rapide, s'écrasait, déchiqueté par les roches au pied de la falaise, et, par hasard, au lieu de s'engloutir dans les vagues, demeurait retenu par un amoncellement de blocs formant écueil en cet endroit, la jeune femme perdait connaissance et s'affaissait sur la route le long du petit mur.’
Bewusteloos wordt zij door een vrachtrijder uit Amalfi naar huis gevoerd. Bewusteloosheid houdt aan, ijlende koorts. Medicus vreest het ergste, verbiedt dat men één enkele vraag tot zijne patiente richt. Tijdens het ziekte-proces van de ongelukkige vrouw wordt door Jan-en-alleman bedisteld en vastgesteld, dat de heer Pierre Rozel zelfmoord gepleegd heeft. Mevrouw Rozel herstelt en gaat met haar zoontje Fernand en de trouwe Rosalie naar Frankrijk terug. Zij was uit de echtelijke woning ontvlucht en had het zonnig Italie tot verblijfplaats gekozen,
| |
| |
het land waar haar afschuwelijke echtgenoot op zoo noodlottige wijze omkwam.....
Jaren daarna, Quai de Béthune, 34bis.... een pang! niet Heyermans' onschuldige en komische ‘pang’. Weer ‘une jeune femme’ die haar man ombrengt. Niet met voorbedachten rade. Man tergt. Vrouw driftig. Man wil kind meenemen. Vrouw ten einde raad, schiet revolver af. Uitgestrekt, mors-dood, ligt Victor Melleray, rentier, âgé de trente ans.
Victor Melleray is de echtgenoot van de schoone, blonde vrouw uit de Jardin des Plantes. Zij is de moeder van het jongetje, zoo kranig gered uit de klauwen van den bloeddorstigen Mia-ô ôôôô.... Nú komt het visite-kaartje te pas. Raymonde Melleray kiest Fernand Rozel, als verdediger.
Une cause célèbre!... Fernand is opgetogen. Het dossier van Raymonde Melleray wordt de Miroir tragique van mevrouw Rozel, Fernand's moeder. Het spreekt van-zelf, dat Fernand op de beeldschoone, twee-en-twintig jarige Raymonde Melleray verliefd wordt. Zij is onschuldig, ik zal haar vrij doen spreken, zij verdedigde het bezit van haar éénig kind, zij handelde als moeder.... Die woorden herhaalt Fernand telkens aan zijn moeder. Tijdens het proces wordt Fernand's cliente in vrijheid gesteld. Hij staat borg voor haar. Rendez-vous, Jardin des Plantes. Niet in de galerij der roofdieren. Geen geschikt décor. Toudouze voert de gelieven in de prachtige serres der exotische planten en tropische gewassen. Benauwde atmosfeer, warm, zwoel, bedwelmend al die kleuren en geuren eener uitheemsche végétatie. Omarming. Belofte van eeuwige trouw.
Dag der uitspraak van het vonnis. Zaal stampvol. Mevrouw Rozel is ook tegenwoordig en zóó verdiept in de ontzettende tragedie van haar eigen leven, dat zij zich half opricht, wanneer de president van 't hof zegt:
- ‘Accusée, levez-vous!’
Fernand Rozel neemt het woord. Hij overtreft zichzelf. Hij is un foudre d'éloquence en weet de juiste snaren te doen trillen. Gehuil, gesmoord snikken, wrijven met zakdoeken. Het geheele auditorium onder water. Na een beraadslaging van slechts één kwartier, treedt de jury weer binnen. Het verdict luidt: ‘Onschuldig’. Met algemeene stemmen wordt de moordenares, de vrouw die haar kind verdedigde, vrijgesproken. Fernand's woorden ‘Mère, je t'absous!’.... klinkt zijn moeder, nog steeds geschokt door de vreeselijke herinnering aan haar eigen drama, als engelenmuziek in de ooren. Fernand en Raymonde krijgen elkaar. Zwemmen in zaligheid. Allemaal; Mevrouw Rozel en Rosalie ook; het jongetje Raymond óók heel blij, zegt dadelijk: ‘Papa Fernand’.
PARVUS.
| |
Le Chaos, par Louis Lumet. - Paris, P.V. Stock.
Le Chaos is het mooiste boek in den hoogen stapel boeken die ik ter bespreking op mijn tafel heb liggen. Wanneer ik het, straks, een plaats voor goed in mijn bibliotheek ga aanwijzen, rangschik ik het naast Zola.
Het is het werk van een jong vigoureux schrijver, een enthousiast, niet verslaafd aan een doctrine, maar dorstend naar vrijheid en waarheid, naar geluk voor de menschen, voor alle menschen; een werk vol teederheid en toewijding, van verontwaardiging en haat ook. Lous Lumet, een independent, steekt zich af en toe, dikwijls zelfs, in de huid van zijn held van dien tusschen utopia en de werkelijkheid heen en weer geslingerden Louis Léclat, die jong en vol hoop op de toekomst, sterk door den wil goed te zijn en goed te doen, uit zijn provinciestad naar Parijs is gekomen.
Louis Lumet is een nauwkeurig observator van de menschen en de dingen, en of hij la petite Lie à l'ame candide et tendre, het arme kind dat niet weet van waar zij komt en waarheen zij gaat, toont in haar eenvoud, in haar leven met ‘Mon gros’, of op haar sterfbed, niets kennend van de wereld, dan wel de heerlijke figuur van Thérèse Clair, de rijke fabrikantsdochter, een intellectueele humaniste, die de armoede zoekt om met hem dien zij liefheeft te werken voor het geestelijk welzijn der ongelukkigen; of hij geheel die reeks figuren, arbeiders en kleine burgers, socialisten en revolutionnairen, allen menschen van vleesch en van bloed, met hartstochten en begeerten, met eigen meeningen en eigen bewegingen, leven geeft voor ons oog, hij is en blijft voortdurend de artist, wiens impressionisme vol gloed en sentiment ons aangrijpt en vasthoudt en meesleept door dien Chaos, welke de groote wereldstad is voor hem, die, van buiten komend, in het volle leven wordt geworpen om er zijn deel van te veroveren. Fijn en geduldig waarnemer - hij leefde mee het leven dat hij schildert - is hij de artistieke ontleder van zijn sujetten.
Want Le Chaos is Parijs; niet Parijs in zijn schittering van weelde, maar in het gekroel en gerommel van zijn ingewanden, het volksleven, dat der socialistische, der revolutionnaire maatschappij, waartegenover nu en dan de brutale macht van het bezit en van de overheid gesteld wordt. En in dien Chaos stormt het, de wind van revolutie en revolte loeit er, ontzettend, en de schrijver roept voor onze verbeelding wakker den opstand in het quartier Latin, den aanslag op het Café Terminus.
Louis Léclat, gedreven door ‘de koorts van het wereldgeluk’, volgt door dien chaos zijn weg.
| |
| |
Hij zoekt naar de middelen om het lijden der menschen te bannen uit de samenleving; hij zoekt in alle richtingen, bestudeert het leven, de corporaties, de philosophen, de ekonomisten, en overal mengen zich ideaal en werkelijkheid. Hij werkt, eerst voor zich, zonder voldoening, dan, in coöperatieve vereenigingen, in volksvergaderingen, in volksonderwijs, altijd met toewijding, zichzelve gevend, met woord en geschrift... doch ook zonder de voldoening te vinden die hij zoekt.
Hij wordt volksagitator, door zijn geschriften verkrijgt hij gezag... tot op een oogenblik een vrouw hem in den weg treedt... maar ik moet zeggen dat Le Chaos - als boek een compleet litterair kunstwerk - het tweede deel is van een cylus ‘Un jeune homme dans la société’, waarop nog twee andere deelen hebben te volgen; in dezen zet Louis Léclat zijn leven, eerst van liefde, dan van verovering der toekomst, voort. ‘Il réalise, alors, la Commune, qu'il pressentit à travers les mirages et les sophismes...’ dàt is de belofte voor het vierde deel van den cyclus ‘Entonnailles’.
Louis Lumet, enthousiaste en humanitaire is onder de jonge fransche litteraire artisten een der eersten, een der besten, niet het minst omdat hij bezit wat de kunstenaar vóór alles moet bezitten om kunstenaar te zijn: sinceriteit.
| |
Un Coco de génie, par Louis Dumur. - Paris, Société du Mercvre de France.
Het was de schoolmeester van Donzy, een kleine provinciestad in le Nivernais, die dien bijnaam had gegeven aan den jongen Charles, zoon van den zaadhandelaar Loridaine, die zijn taak in den winkel van zijn vader verwaarloosde ter voldoening aan zijn onweerstaanbare dichterlijke aspiraties.
Gedichten, novellen, romans, drama's zijn uit zijn onuitputtelijk vruchtbaar brein voortgekomen. Maar... wanneer een jong Parijzenaar, die zijn vacantie in Donzy komt doorbrengen, in den salon der Chamots, ‘den vierden Zaterdag der maand,’ Loridaine zijn verzen hoort voordragen, herkent hij Musset, Lamartine, Victor Hugo, - wat niet verhindert dat de jongere en oudere Donziais ze ‘onmogelijk’, bespottelijk en slecht vinden -, terwijl, wanneer later de prodigieuze dichterschrijver den gast zijn manuscripten laat lezen, deze Racine, De Maupassant, Flaubert, en ten slotte in wording zelfs Shakespeare's Hamlet herkent. Toch had hij, naar hij in volle waarheid verzekerde, die dichters en prosateurs nooit gelezen.
Toevallig lost zich het vraagstuk op. Loridaine jr. is slaapwandelaar, klimt iederen nacht het venster van zijn bovenkamer in het vaderlijk huis uit, dat van den zolder van zijn buurman in - en die buurman is de neef van den Parijzenaar, bij wien deze logeert - waar hij een onbenutte bibliotheek tot zijn gebruik vindt, zonder dat hij er in wakenden toestand iets van weet, maar waar hij zijn arm brein voedt met de meesterwerken van anderen.
Mochten nu alle Donziais den gek steken met Charles Loridaines genie, en zijn vader de strengste afkeurder zijn van den dichterarbeid van zijn zoon, ééne is er die hem bewondert, vereert, liefheeft en aanmoedigt: het is de jongste dochter der Chamots, de bekoorlijke Renaude. En het is idyllisch liefelijk, bijna heroïek hoe dit jonge meisje haar dichter tot steun is.
Maar er komt een eind aan dien zonderlingen toestand. De bovenverdieping van buurmans huis brandt uit en geen boek blijft gespaard... de bron van Loridaines genie is opgedroogd. En dit heeft zulk een hevige schok bij den somnambule te weeg gebracht dat hij van zijn ziekte is genezen, een goed zaadhandelaar wordt die in de zaak van zijn vader komt en, met Renaude getrouwd, als een geëerd burger van Donzy eindigt.
Met het voortreffelijke verhaaltalent van Louis Dumur, in een aangenaam vloeienden stijl geschreven, vol prettige gezellige tafereeltjes, waarin de lekkerlevende Tettegrains, des parijzenaars neef en nicht, zoo dikwijls de epicuristische hoofdrollen vervullen, geeft de lezing van dit boek een rustig verkwikkelijk genot.
| |
L'Amoral, par Valentin Mandelstamm. - Paris, Édition de ‘La Plume’.
Beginnende in de ‘Rapenburgerstraat’ te Amsterdam, en eindigende op de ‘Keizersgracht’, eveneens te Amsterdam, is het leven van Jan Willem Corn een reeks van afwisselende avonturen, van de diepste armoede af tot den grootsten rijkdom. Zoon van een vader ‘geboortig uit Scheveningen’, en een mexikaansche moeder die op vijfentwintigjarigen leeftijd aan phtisis sterft, besteelt hij als diamantslijpersleerling zijn patroon, en gaat, na zijn joodschen kostbaas om hals te hebben gebracht, op fortuin de wijde wereld in.
Beurtelings gouddelver in Noord-Amerika, rooverhoofdman in Australië, slavenjager in Afrika en op den ‘Cormoran’, dien hij en de zijnen in open zee verlaten, begint Jan W. Corn, na een weg van moord en plundering en brandstichting te hebben gevolgd, maar die door zijn wil, zijn durf en zijn doortastendheid in oogenblikken van het ernstigste gevaar groot was, een eerlijk man te worden als hij zich te Genua met een fortuintje neerzet.
Maar op dien weg heeft hij een meisje geroofd dat hem eerst haatte, daarna liefkreeg en dat in een vlaag van afschuw over zich zelve hem ontvlucht.
| |
| |
Al zijn ondernemingen gelukken hem; als reeder, als speculant, zelfs als exploitant van tinmijnen op Sumatra en nog zooveel meer gaat 't hem voor den wind, zoodat hij een van de belangrijkste kooplieden van Amsterdam is geworden. Maar hij leeft alleen met zijn getrouwen Pieter Beets, een landen lotgenoot die hem met lijf en ziel is toegewijd. Wanneer hij op het toppunt van zijn rijkdom is, begint zijn liefde voor Annie opnieuw te ontwaken, en trekt hij er op uit, naar Rusland en naar Australië, om haar weer te zien. Een oogenblik... en dan is voor hem en voor haar de tragedie hunner liefde voorbij, die op een afstand en zonder dat zij het van elkaar weten, tot beider dood voortduurt.
Het cynisme van dien man met ijzersterke geest en lichaam dwingt bijwijlen tot bewondering. En in de liefde dier twee zoover van elkaar afstaande menschen is een schat van poëzie; zij staat hem in den weg voor de volle ontwikkeling van zijn kracht, toch is en blijft hij haar slaaf tot het einde van zijn leven.
Met een mengeling van ironie en scepticisme geschreven, in een kortgehouden, duidelijken, dikwerf scherpen vorm, laat zich dit boek - ondanks de geringe kennis van Nederland die het bij den schrijver verraadt - aangenaam lezen.
| |
Ces Messieurs du Tiers, par Claude Berton. - Paris, H. Simonis Empis.
Wilt gij, lezeressen, leeren hoe de Parijsche femmes du monde zich kleeden wanneer zij in de wereld gaan, des ochtends, des middags en des avonds, lees dan dit boek met aandacht. Maar niet dit alleen kunt gij er uit leeren, veel meer, vooral omdat het een roman in samenspraken is die speelt in de kringen der rijke bourgeoisie, die Claude Berton blijk geeft niet alleen door en door te kennen, maar zeer objectief te beschouwen en zeer trouw af te schilderen.
De hoofdfiguur, Colette Dalpompe, de vrouw van den groot-industrieel Georges Dalpompe, is een dier typen uit de Parijsche wereld, die, mooi en jong, slechts vragen te schitteren, verlangen gevleid te worden, en wier wenschen voldoening vinden voordat zij geheel zijn uitgesproken. Geestig, wuft, elegant en smaakvol, denkt zij aan niets anders dan aan amusement en voldoening van hare grillen... totdat de ware, de ernstige, de alles beheerschende liefde zich in haar hartje nestelt, en dan begint voor haar een nieuw leven waarin niet zij zelve, maar die liefde en hij die er het voorwerp van is, het middelpunt vormen. Langzaam, echter, komt zij tot dien toestand van algeheele toewijding, die ten slotte zelfverloochening wordt, overgaande in de erkenning tegenover haar man, dat zij de maîtresse van Gérard Lacour is. En omdat Colette Gérard, en hem alleen, liefheeft, complotteeren de andere mannen van haar ‘kring’ tegen haar, en spant alles samen om Lacour ten val te brengen.
Die wereld van gros bourgeois, die door rijkdom tot macht gekomen tiers état, met zijn intriges en jalouzieën, met zijn strijd om finantieele en politieke belangen - want... elle touche à tout -, met zijn feesten in de stad, op het land, aan de zeekust, is in een reeks van leven en afwisseling tintelende tableaux beschreven.
Dat Claude Berton zijn boek in samenspraken schreef - een vorm die den lezer dikwerf vermoeiing geeft, welke klip door den schrijver van dit boek met talent is vermeden - verhoogt er voor deze maal de aantrekkelijkheid van, want die lieden, die geldaristokraten, grootdoend en dikwerf grootzijnd, kinderen van een voorgeslacht dat ernstig, hevig arbeidde, meer nog met den arbeid van anderen ten zijnen voordeele wist te woekeren, vertoonen hun atavisme, zij spreken' hun eigen taal, hebben hun eigen gebaren, blijven zichzelven, hoe zij zich ook, om klinkende redenen, mengen met de echte aristokraten, die zij toch altijd boven zich voelen.
S.
Parijs, Juli 1902.
| |
De Mensch. Eene ontwikkelingsgeschiedenis der liefde, door W. Bölsche. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie.
Een nieuw boek over een oud en onuitputtelijk onderwerp. Plato heeft er al het zijne van gezegd en het Symposion kan meer dan één tekst voor eene toepasselijke preek leveren. ‘Liefde is het licht en de zonneschijn van het leven’, zegt een schrijver van onzen tijd. Een zeer mooie tekst. Een Fransch auteur - ik ben zijn naam vergeten - bekeek het ding door een ander glaasje en maakte er van ‘l'échange de deux fantaisies et le contact de deux épidermes’. Dat was zeker een grappenmaker. Ik weet niet, of Bölsche hem kent, maar hij lijkt van de familie te zijn. Het aphorisme van den Franschman was althans een goed motto voor zijn boek geweest. Doch Bölsche zet er een deftig ernstig gezicht bij, zooals een hervormer betaamt, vooral een die de moraal wil hervormen. Want werkelijk, het gaat hier om de oude moraal, die volgens de meening van den schrijver oud èn versleten is.
Vijgebladeren zijn den schrijver van ‘De Mensch’ een gruwel. Naturalia non sunt turpia. Ook neemt hij, zooals hij op z'n Duitsch zou zeggen, geen blad voor den mond; maar spreekt vrij uit over geziene en ongeziene dingen, over wat we,
| |
| |
en wat niet oorbaar geacht wordt. Den reine is alles rein.
Nu wil het geval, dat er dingen zijn, die ondanks hunne natuurlijkheid liever maar verborgen moeten blijven; en dat het niet uitsluitend de reinen zijn, die boeken lezen. Ook is het gebeurd, dat eene reine ziel leelijke, vuile vlekjes kreeg door het lezen van ongeschikte boeken. Zoo iets zou met het bovengenoemde boek ook kunnen gebeuren; alles hangt er maar van af, in welke handen het komt.
WILHELM BOLSCHE
Voor den man van wetenschap is het niet bestemd. Het is voor het groote lezende publiek, oud en jong. Nu weet een ieder, die de jeugd van nabij heeft gadegeslagen, dat maar weinigen onder onze jongelingen, die in de leerjaren zijn, uit dorst naar wetenschap naar een populair wetenschappelijk boek zullen grijpen en geen deskundige is zoo naief om te gelooven, dat zij zich juist geroepen achten, als banierdragers der zedelijkheid op te treden. Dat laten zij met de grootste gelatenheid aan hunne ouders en leermeesters over. Voor hen ligt de aantrekkelijkheid van een boek als dat van Bolsche in heel wat anders. En dat is juist het gevaarlijke. Want de meest dichterlijke inkleeding, de treffendste allegorie, zelfs de glimp van een ernstig bedoelde zedelijke strekking, zullen niet verhoeden, dat van menig lezer de zinnen op ongewenschte wijze geprikkeld worden.
Het gevaar is dubbel groot, nu het wetenschappelijke gedeelte van het boek van dien aard is, dat alleen een ingewijde in de biologisch-anatomische wetenschap de bedoelingen van den schrijver kan begrijpen. Hetzelfde geldt van het wijsgeerig element, dat hier en daar door het boek heen is gevlochten. Eene zinspeling op de leer van het parallelisme in de psychologie begrijpt geen leek, tenzij hij eene meer dan oppervlakkige kennis van het onderwerp bezit. De schrijver heeft dat hors d'oeuvre waarschijnlijk bedoeld als specerij bij den hoofdschotel. Hij heeft zijn doel voorbij geschoten.
Voor den liefhebber van zulk een gerecht is het aroma van de hoofdspijs smakelijk genoeg om zulk bijwerk te kunnen missen. En wie van zulk een schotel niet gediend is, proeft den wansmaak door alle bedekselen der ongerechtigheid heen.
Ik eindig met den wensch, dat de door den heer Bolsche toebereide schotel eenig en alleen terecht moge komen in magen, die veel peper kunnen verdragen en dat zijn boek, op zijne reis door de wereld, minder kwaad moge doen, dan ik er van verwacht.
Dr. LE ROY.
| |
Willy: Claudine à l'école. - Claudine à Paris. - Paris, Ollendorff.
Willy: Claudine en ménage. Paris, Société du Mercvre de France.
Deftige Hollandsche Maagd, sta mij bij, om over deze Claudine te spreken, die u nimmer had kunnen vervangen, zelfs niet in een kermisweek! 'k Heb al naar Borel gegrepen, naar zíjn laatste wijsheid en schoonheid uit Holland; 'k ben in den geeste naar Walden gepelgrimd; 'k sloeg er ook Jan van den Oude op na; maar hoe muzikaal de driezangen van Schijn en Wezen ook waren, hoe amuzant en frisch Borel, hoe ruim in zijn oordeel de oude Van Nievelt - ik weet waarachtig niet, wat het geweest is, maar ik ráákte Claudine niet los! 'k Ben - waarom niet deze kleine reclame! - door dat wicht uit Montigny minder van m'n eigen Geertje gaan houden. Daar heb je nou met vlijt en geduld, Hollandsch geduld en dito bedaardheid, in twee jaar tijds, bij kleine stukjes, heel precies en heel voorzichtig de liefde van een braaf boerinnetje voor een der onweerstaanbaarste rotterdammers uitgebroeid, en je ben nog lang niet klaar, je wil juist weer geduldig beginnen... klets, daar vallen ze voor je op tafel, 3 deelen, 3 maal 300 en meer, neergegóóid in weinig tijds, spelenderwijs, o! gansch geen ‘whôrdkhunst’, net of zoo iets maar van zelf gaat.
Willy's vroegere boeken heb ik, eerlijk-gezeid, en eerlijk zèg je de dingen, wanneer je over makkelijke, prettige menschen als dezen auteur je hoogwijze oordeel moet luchten - zijn vroegere boeken - er waren er twee - heb ik niet gelezen. Maar die brieven van l'Ouvreuse! Dat idee al dadelijk, om, wanneer je zulke serieuze dingen over muziek hebt te schrijven als hij bij machte was te doen, die dagbladkritieken, in plaats van ze een lange-jas
| |
| |
van pedanterie aan te trekken, het lintenmutsje van een parijsche ouvreuse op te zetten! Doch evenals bij een simpele vastenavondgrap zat ook hier in het volhouden de moeilijkheid. Willy was zoo gelukkig, niet pietluttig te zijn. Of zijn Ouvreuse al maar, al maar dingen zei, die nooit een Ouvreuse zeggen kon, het liet hem koud. Waar hij op lette, was op het behoud van het karakter van zijn mom - dat innig laag-bij-dengrondsche, dat te Parijs een pipelet en bij ons een janus tulp tot zulke
hachelijke naasten maakt, maar dit in een vrouw met lintenmuts, die aldoor op den zelfkant van de pret staat te gluren, den heeren - en dames! - hun baignoires aanwijst, veel ziet, veel hoort, en graag veel praat. Door zulken praat heen, muziekkritiek!...
De teekening van Claudine is evenmin in-de-puntjes-juist, evenzeer het tegendeel van angstvallig-nauwkeurig. Het is weder een fantastische creatie in zoover, als de auteur, telkens wanneer hij voor een moeilijkheid stond, hoep! met een kranigen zet er over heen is gesprongen. Het is geen delicaat schrijfwerk. - Hierbij denk ik niet aan het onderwerp van de romans, heusch, we moeten Claudine nemen zooals ze is, later lezen we weer in Van Eeden, - ik wil zeggen, dat Willy b.v. in niets doet denken aan Goncourt - niet door zijn stijl, zijn schromelijk onverzorgden stijl, en evenmin door de keus van zijn karakteriseeringsmotieven. Niet bij hem een voorkeur voor het minder-dankbare, een vermijden van elk gemakkelijk effect, een voorbijgaan van het reeds opgemerkte. Maar bij hem ook nooit geaffecteerdheid, nooit zware gang, nooit breedsprakige minutieusheid. Bij hem - eindelijk weer - dat sprudelnde, dat de menschen, wanneer ze het bij een kunstenaar opmerken, doet spreken van ‘gemakkelijk werken’, die godsgaaf van geestig te kunnen zijn, zonder ophouden, of het geen geld kost, èn dat meevoelen met het leven, omdat men zelf vol levenskracht is.
Oef! dit zijn zeer zwaarwichtige zinnetjes! Maar, om bij het laatste nog iets te voegen: dat Claudine ook voor ons Hollanders, die nu niet zoo dagelijks hooren van de vieze liefhebberijen, van welke Willy wel heel graag vertelt, dat Claudine ook voor ons een wezentje is om nooit te vergeten, waaraan anders is het toe te schrijven dan aan de bor'lende bron-van-leven, die we in dit onbeteugelde temperamentje vinden?
In de voorrede, waarin Willy het voorstelt, als was Claudine hem haar dagboek komen brengen, vindt hij gelegenheid haar uitmuntend te kenschetsen:
‘Sauvageonne, elle a la spontanéité inconsciente d'un jeune animal souple qui mordille sans méchanceté et câline sans penser à mal: cette gamine qui, sans doute, n'a pas été élevée dans les bons principes, mais non plus dans les mauvais, car elle n'en reçut aucun, cette petite Claudine qui est presque l'enfant de la Nature - o Rousseau!..’
De zin loopt nog door, maar ik waag het, hem af te breken bij dezen prachtigen uitroep. Want ja, ja, dit is het wel, Willy heeft vrij spotten met Jean Jacques, maar dat beetje je-lekker-heidentje-voelen, dat nog nu en dan (in de slechtsten onzer, natuurlijk) een vleugje levensplezier komt gooien: dat was toch wel, bij alle sentimentaliteit en bij heel wat perversiteit, de macht en de kracht en de drang èn de geur in het proza
| |
| |
van den Zwitser, en het is en het blijft onweerstaanbaar: getuige deze drie boeken Claudine.
In het eerste boek zit het het meest - en de twee andere kunnen, dunkt me, bij het eerste ook niet halen.
Er gaat in ‘Claudine en ménage’ een weinig parfumvan-weemoed uit van het bezoek, dat Claudine, getrouwd, brengt aan haar dorp en aan de school. Iets van den weemoed van het eruit-gegroeid-zijn. Maar het gescharrel met de kleine meisjes is nu weerzinwekkend. Het is hier niet geestig meer. De humor doet in het eerste boek alles, alles aanvaarden. Ook in II en III is nog heel wat humor, maar primo wordt het wat herhaling en secundo vervormt het parijsche milieu, waarin Claudine is verplaatst, den humor licht in parijsche blague; de dartelheid, de dolle ondeugendheid van de school zijn voor den humorist zóóveel dankbaarder motieven dan Claudine's gril voor Rézy en Marcel's verhouding tot Charlie!....
Wat niet wegneemt, dat hier fragmenten zijn, o.a. de dronkenschap van Claudine wanneer ze met Renaud uit is, die, bij alle schijnbare gemakkelijkheid, in een stijl à la bonne franquette, zeer knap, voortreffelijk beeldend en stemmingsvol geschreven zijn.
Maar ‘Claudine à l'école’ is en blijft het boek!
J. DE MEESTER.
|
|