Den Gulden Winckel. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKeurDe wonderen van den Antichrist, door Selma Lagerlöf. Amsterdam, H.J.W. Becht.Selma Lagerlöf is altijd dezelfde: al wat zij aanraakt verandert in goud. De gewoonste dingen uit het dagelijksch leven worden aangrijpende tragedies, of tintelen van komische kracht onder haar pen. Ze vertelt zóó, dat ge twijfelend vraagt: ‘Zou ze 't zelf gelooven?’ Ze introduceert haar lezers telkens op een andre manier in haar werk. | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Een jonge man loopt te droomen, een vrouw verhaalt van haar woonplaats, of zij zelf vertelt een of andre oude sage - en als ge een paar hoofdstukken gelezen hebt, merkt ge op eens, dat ge thuis zijt in 't land en onder de menschen, waarvan ze U vertellen wil. Ge hebt geluisterd als een kind naar een sprookje. SELMA LAGERLÖF
En in sprookjes, sagen, en, wat daar meê in nauw verband staat, het zieleleven der menschen is Selma Lagerlöf in haar element. Dáár is ze kunstenaresse bij Gods genade. Maar in de nuchtere praktische dingen is ze niet thuis. Voor het stoffelijke, het exacte, voor wat klaar en duidelijk uiteengezet moet worden, heeft ze haar pen niet in de macht, de oogen niet wijd open. Daardoor is haar boek over de wonderen van den Antichrist een vreemd, tweeslachtig ding. Zij wil daarin het socialisme beschrijven als den grooten Antichrist. Socialisme en Christendom voelt ze als twee vijandige machten tegenover elkaar staan. Ze neemt voor Christendom den vorm, die haar 't meest sympathiek is: de mystiek, de kerkelijkheid en niet de eigenlijke kern: de eisch van reinheid en liefde, van absolute onderwerping zelfs tot in den dood, aan wat wij als 't hoogste voelen van vast vertrouwen op die Groote Levensmacht, die we allen noemen met een andren naam. En socialisme is voor haar niets dan materialisme, ‘de volksbeweging, die brandt van liefde voor den naaste, maar God haat,’ zooals zij zegt. Die pijnlijke verwarring van denkbeelden hindert en irriteert. Maar telkens onder 't vertellen heeft weer de fantaisie 't hoogste woord. En ze vertelt van menschen, die liefhebben en haten, die elkaar steunen en bestrijden, die gelooven en twijfelen. En we laten die bonte rij van figuren en tooneelen aan ons voorbij gaan en genieten. De strijd om het kind op de groote markt te Diamante b.v. is een van de vele meesterstukjes, in 't boek verspreid. Daar, zoowel als elders in 't werk, worden de wonderen van den Antichrist zoo heel fijn door Selma Lagerlöf verklaard door de gemoedsbewegingen van de handelende personen zelf. | |||||||||
Het boek van klein broertje, door Gustav af Geyerstam. Amsterdam, C.A.J. v. Dishoeck.In een heel andre wereld verplaatst ons dit werk. Het geeft ons het zieleleven van een moeder uit dezen tijd, haar verhouding tot man en kinderen. Die moeder is een zieke. Ze weet, dat ze ziek is en ze voelt, dat ze niet lang leven zal. Onder de zwarte schaduw van den dood ligt heel haar bestaan. Geen wonder dus, dat in haar zieleleven een ziekelijke tint is. Toch gaat van dit boek een groote bekoring uit. Hoewel klein broertje de spil is waar 't geheele werk om draait, is toch de eindindruk, dien het achterlaat, de meesterlijke teekening van het huwelijksleven van Sven's ouders. Wie ‘Huwelijkscomedie’ kent, voelt dadelijk, dat ‘Klein broertje’ van dezelfde hand is. In een halve bladzij, waar hij de betrokken personen twee à drie volzinnen laat wisselen, geeft de schrijver het van elkaar glijden of elkaar naderen van menschenzielen weer, zóó, dat menigeen het leest als een herinnering uit zijn eigen leven. Want zóó spreken wij menschen. Onze diepste aandoeningen bereiken meestal in enkele, gewone, korte, onduidelijke zinnen de ooren van wie ons lief zijn. En die begrijpen 't wel. De kunst van Geyerstam is, dat hij ook ons zulke woorden laat begrijpen. Ik sprak daar straks van ‘ziekelijk’, maar typen als de moeder van klein broertje met zulk een groote fantaizie, met dat leven in een onzichtbare wereld, vinden we herhaaldelijk in de scandinavische letterkunde. Ieder kent ‘de ziener’ van Jonas Lie, ‘Dyre Rein’ van denzelfden schrijver, Agnes in ‘Brand’ van Ibsen. En ik zou er meer kunnen noemen. Ik zelf weet van twee scandinavische moeders, die beiden de kleeren van hun overleden kindren nog altijd bewaren op dezelfde plaats, waar ze lagen, toen de betreurde dooden heengingen. Hebben wij hier soms te doen met een heel andren volksaard dan de onze? | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Maria, door Peter Nansen. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck.Er hoort moed toe voor een vrouw om over dit boek eerlijk haar meening te zeggen, wanneer die is: dat het werk door en door onrein is. Dit is moeilijk, omdat de verdenking van preutschheid voor de hand ligt. Ik kan hier niets tegenover zetten dan de verklaring, dat wat mij in dit werk ergert niet is, dat er over zinlijke liefde gesproken wordt. Ik voel als de vrouw van Johannes Viator, die voor 't bedje van haar kind knielt en fluistert: ‘Er is niets leelijks tusschen jou en mij.’ Ook niet, dat er gesproken wordt over een onwettig samenleven. Voor mij hangt de reinheid van een verhouding tusschen een man en een vrouw niet af van 't feit of die is opgeteekend in den burgerlijken stand. PETER NANSEN
Ik heb van erger dingen gelezen dan van de verhouding van Maria tot haar vriend, die me tòch aandeden als reinheid, omdat ik achter de weerzinwekkende tooneelen de ziel van den schrijver voelde, die haatte wat hij beschreef, omdat zijn woorden klonken als een kreet van afschuw of als een roepen om hulp. In Maria komen geen weerzinwekkende détails voor. Er zijn mooie hoofdstukken in, waar kort en krachtig en juist het recht der zinlijkheid verdedigd wordt tegen wat Nansen noemt ‘de kwakzalversmoraal.’ Maar wanneer daar aan Maria wordt voorgehouden, dat het haar wel geoorloofd is een man èn een minnaar te hebben, maar niét haar man te zeggen, dat ze een ander heeft toebehoord, omdat hij daardoor zijn rust en vertrouwen in haar voor altijd zou verliezen; waar daarentegen door haar vriend beweerd wordt: ‘Indien ik een minnares had, die dulden kon, dat ik zei: Gij zijt mijn eerste en eenige, gij zijt de beste in de wereld, zoo zou ik haar met verachting van mij stooten’; waar verder beweerd wordt, dat zij liever zou hebben, dat hij tien, twintig andre minnaressen nam, vóór hij haar zijn hulde bood, omdat ze dàn eerst weten zou, dat hij haar naar waarde schatten kon - dan noem ik dat: vuil. Als nu later de schrijver beweert, dat na veel droefheid zijn liefde voor Maria gelouterd is en dat hij nu ook - hij beweert zelfs ‘het meest’ - haar ziel lief heeft, heb ik moeite hem te gelooven, want hij eindigt zijn werk met de woorden ‘Door de velen tot één.’ Ik zou den vaders onder onze lezers willen vragen: Wat zoudt ge zeggen, als morgen uw zoon en uw dochter de wereld ingingen met die levensbeschouwing in 't hart en op de lippen? 't Antwoord van de moeders hoef ik niet te vragen.
MARG. MEIJBOOM. | |||||||||
Dagen en Daden, door Albert Verwey. - Amsterdam, W. Versluys, 1901.Tot de eigenschappen van elk waarachtig dichter behoort een uiterst gevoelig oor voor den klank der woorden. De dichter hoort ieder woord zijner taal scherper dan de mensch die dezelfde taal voor den omgang met zijne medemenschen bezigt, maar die den drang niet in zich gevoelt elk woord, iedere opeenvolging van woorden nauwkeurig te beluisteren. Had b.v. Francesco Petrarca die eigenschap niet in hooge mate bezeten, dan ware hij de vader der Renaissance niet geworden, dan zoude hij in heel zijne overweldigende grootheid thans na eeuwen niet vóor ons staan. Met heilig enthousiasme begon hij den strijd met gansch eene wereld, die doof was voor de zalige muziek der Vergiliaansche hexameters, met eene wereld die de zuivere latiniteit, de ruischende welsprekendheid van Cicero niet meer beseffen kon. Zonder die alles in hem | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
beheerschende zucht naar zuivere, welluidende taal, zonder dien edelen hartstocht, die hem er toe bracht zijn harden naam Petracco in Petrarca te veranderen, ware hij de groote humanist niet geworden, wien elk klassiek philoloog in diepe bewondering hulde brengt. Laat ons na deze overweging nagaan of de heer Verwey óok zulk een gevoelig oor heeft. De titel ‘Dagen en Daden’ is zeer onwelluidend. De meeste verzen zijn onwelluidend. Wanneer ik àlle onwelluidende, onverstaanbare versregels wilde vermelden, dan zou ik deze aflevering bijna vol kunnen schrijven. Daarom bepaal ik mij aan te halen wat mij vooral getroffen heeft door onwelluidendheid. bl. 112. En als ons daden bergwaarts stammen.
bl. 113. 'k Zie vorm en kleur weer me overkomen
Niet anders dan 't in 't zonlicht pleegt.
Dat ‘pleegt’ is hier zoo prozaïsch. Hoe ziet de Heer V. dat ‘vorm en kleur’ hem ‘overkomen’? Doch wat te zeggen van deze verzen, die wij vinden op bl. 125.
Scheidend schonk hij me een stok die 'een boer had gesneden.
Knuppel van eekhout: daarin wat gestalten de boer vreest:
Bisschop en diender, hert en honden en 't molhoofd.
Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed.
Het beste is niets te zeggen, veel te denken en - verder te gaan. De schrijver van ‘Een eeuw van onrecht’ mag zich verheugen in een lied dat aldus eindigt: Vrijheid geen woord maar volk, dat waagde - èn won? -
O, won! Gij weet: Zuid-Afrikaansche zon
Schijnt schoonst hadt ge ééns voor haar uw leven veil!
bl. 36. Als de avond bleekte en op de berge-kruinen
Het licht vergleed traden wij ras de zoomen
Des wegs waar 't appels hing van kronkel-boomen
En moes en sierkruid tierde in kweekers-tuinen.
Slot: En 's avonds brandde er breed in gulden plassen
Die gloed op de aard en door diens hemels pleinen,
Wij huiswaarts wendend met vermoeide voeten.
Wie slechts een weinigje gevoel voor taal heeft, rilt van dat participium ‘wendend’ in dit verband en van dat ‘waar 't appels hing’ bl. 32. Maar 't vuur vreet wreed, wreed doet de schroefpriem boren.
Aan ieder die moeite heeft de r-klank goed uit te spreken, beveel ik dezen regel ter studie aan. Och! meneer V. sla bij Vergilius eens op hoe schoon en matig hij van dergelijke klankeffekten gebruik maakt. In het onbeduidende gedicht ‘Gezin in de Rijnstreek’ lees ik: en ik smaak
De landschaps vreê waar spoortreins gloed door nadert
Ik smaak door al dat gesis van die s-klanken heelemaal geen ‘landschaps vrêe’. bl. 38. 'k wist
Al wat van zee, woud, berg en stroom 't kind gist
En leest en droomt: ik kende 't: als een deur
Ging weg van de aard en ik doorreisde heur.
Ik kan de schoonheid en de beteekenis van die door mij gecursiveerde woorden maar niet begrijpen. Die ‘deur’ is mij het toppunt van raadselachtigheid. Kan een mijner geachte lezers mij inlichten? Het gedicht ‘Aeneas’ heeft wel niet veel waarde, doch is reeds zeer verdienstelijk te noemen, wijl de heer V. hier althans het instrument der Nederlandsche taal ‘behandelt’. ‘Bij Spinoza te Rijnsburg’ bl. 119. In de 4e versregel lezen wij het verbum ‘schuinen’. Dan zegt de dichter zeer dichterlijk van het Spinoza-huisje: Het ligt nu tusschen kool- en bloemen-tuinen.
Waarom niet ‘kool- en knollen-tuinen’? Verder: En steedsche menschen volgden 't eenzaam pad;
En wat in 't huis men schoon genamaakt had
Betuurden lieflijke en geleerde kruinen.
Ik vind die ‘lieflijke en geleerde kruinen’ zoo potsierlijk! Dit gedichtje zal wel zijn ontstaan te danken hebben aan de inwijding van het Spinozahuisje. Anders is het mij niet duidelijk hoe te Rijnsburg die ‘geleerde kruinen’ aanwezig waren. Bedoelt de heer V. dat er èn lieflijke èn geleerde kruinen aanwezig waren, dan kunnen wij onder de ‘lieflijke kruinen’ de dames, onder de ‘geleerde kruinen’ de professoren Bolland en zijne collega's rangschikken. Tegen het adjectivum ‘lieflijk’ hebben de dames geen bezwaar, maar dat men heure hoofden terwille van die kool- en bloementuinen in Rijnsburg ‘kruinen’ zou noemen, dàt vinden de dochteren Eva's nimmer goed. Misschien is het ‘lieflijk’ óok voor de professoren. De heer V. is niet kieskeurig als hij een stoplap noodig heeft. Hoe 't ook zij, het schijnt daar in het Spinoza-huisje raar te zijn toegegaan, want de ‘schoon-gemaakte’ dingen werden niet met de ‘oogen’ maar met de ‘kruinen’ betuurd. Wellicht heeft de schim van Spinoza verzucht: ‘Och! waren alle menschen wijs!’
Nu volgen nog eenige versregels die te merkwaardig zijn om ze niet te vermelden. Was de eenzaamheid van 't landschap schoonste stilte?
Of schreed dat volk door schoonere eenzaamheid
Van 's wijsgeers geest en vond zich daar tevreê? -
Van gindsche groene duin woei een zeezilte.
| |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
Wat een gesis daar in Rijnsburg! Ten slotte nog dit. bl. 14. En altijd weer troon boven 't oud gebeur,
In nieuw verrukt zijn, op mijn hoogen schemel,
Ik, dichter, die mijn land het schoonst land keur.
Dat ‘keuren’ is zoo onzeglijk prozaïsch en de heer V., troonend dichter op hoogen schemel, toont juist hiermede dat zijn ‘nieuw verrukt zijn’ niet àl te ernstig door ons opgevat moet worden. Tòch vind ik deze versregels zeer belangrijk. Francesco Petrarca moest wàchten tot men op het capitool te Rome hem als ‘poeta’ lauwerde. De heer V. wàcht niet, maar lauwert zich zelf. Wij weten dus dat de heer V. een troonend en keurend dichter is; hij zegt het zelf. Ik weet, na dit boek nauwkeurig bestudeerd te hebben, ook iets omtrent den ‘dichter op hoogen schemel’. Doch ik zeg niet wat ik weet. Wèl wil ik zeggen dat ik in dit boek niet gevonden heb wat ik daarin moèst vinden. En laat ik nu besluiten met van dit boek te zeggen het fraaiste wat er van te zeggen valt: de heer Versluys heeft aan de uitgaaf zorg besteed. LOUIS HOOG. | |||||||||
Traduttore-traditoreA.G. Barrili, Het Dante-tje. Uit het Italiaansch vertaald door Ed. Thorn Prikker. - Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck.'t TIGT niet in mijn bedoeling over dezen roman als zoodanig te schrijven. Hij dateert van 1888 en behoort tot de lange reeks, door dezen auteur sedert 1865 gepubliceerd, en waarvan Come un sogno (Als een droom) het beste werk is. 't Is mij meer te doen om er op te wijzen hoe er nog altijd Nederlanders zijn, die, vertrouwende op de nog relatief schaarsche beoefening van het Italiaansch, het wagen, zonder zelf genoegzaam in de taal te zijn doorgedrongen, een vertaling te leveren van wat ze niet begrepen hebben. Eenige jaren geleden schond Betsy Juta de gedichten van Ada Negri op de jammerlijkste wijze - en 't is, jammer genoeg, alleen in haar mishandelende bewerking, dat belangstellende Nederlanders van die gedichten kunnen kennis nemen; - laat de heer Thorn Prikker verstandiger zijn en zich nooit aan de vertaling van een Italiaansch kunstwerk wagen, vóór hij genoegzaam van de taal op de hoogte is. 't Is haast onbegonnen werk aan te toonen waarin de vertaler faalde - op elke bladzij zijn de fouten voor 't grijpen. Maar zonder bewijs behoeft niemand te gelooven. En ergo: Blz. 1: ‘il nome della città importe poco ad una storia modesta, come quella del mio giovane eroe’, wat beteekent: ‘de naam van de stad doet weinig af tot een geschiedenis zoo bescheiden als die van mijn jongen held.’ De door mij in 't oorspronkelijk gespatieerde woorden worden door den, heer Th.P. vertaald met: ‘het volgende bescheiden verhaal, wat eveneens het geval is met den naam van mijn held.’ Blz. 2: ‘Io comincio dai primi anni e da uno stanzone che era in capo ad un corridoio a pian terreno; corridoio lungo ed alto, le cui bianche pareti si vedevano a giuste distanze macchiate di nero da certi ritrattoni a olio, chiusi in grosse cornici dipinte di color d'oro.’ Dit is in het Nederlandsch aldus: ‘Ik vang aan bij de prille jaren en in een zaal, gelegen aan het begin van een gelijkvloersche gang; een lange en hooge gang, waarvan men de witte wanden op gelijke afstanden zwart gevlekt zag door eenige groote olieverfportretten, in breede vergulde lijsten (gevat).’ Nu de heer Thorn Prikker: ‘'t Begint in mijns helds prille jeugd en in een kamer, die aan het einde van de gang op de tweede verdieping van een tamelijk groot huis (waar haalt hij het van daan?! - v. N.) gelegen is; de gang is lang en hoog en op de witte muren zijn op gelijke afstanden zwarte vierkanten aangebracht, in wier midden eenige, in gouden lijsten gevatte, olieverfportretten hangen’. Blijkbaar heeft de vertaler er niets van begrepen. Dit gebeurt hem meer, en dan slaat hij maar kalm weg zinnen over zooals op blz. 3 deze: ‘In grammatica superiore, per dirne una, si slatinavo a tutto spiano; non solamente in iscritto, ma anche a voce’. Ecc. Nederlandsch: ‘In de hoogere grammatica klasse, om maar éen ding te noemen, was àlles latijn; niet alleen schriftelijk maar ook mondeling.’ Enz. Blz. 3: Impuntare in een les is: blijven steken, haperen. Maar niet: stotteren. En zoo gaat de vertaler door, weglatende naar welgevallen of ten naaste bij gissende, maar telkens weer bewijzend niet voor zijn taak berekend te zijn. Nu en dan bij een zinnetje als op blz. 6, dat men eerstbeginnenden te vertalen zou geven, en dat een Franschkennende door de morfologische overeenkomst zou ontraadselen, tast hij nog mis: ‘Ah, come gli pesava in quel momento la sua autorità suprema.’ Woord voor woord: Ah, comme lui pesait en (à) ce moment son autorité suprême. De heer Thora Prikker: ‘O, hoe hoog scheen hem op dat oogenblik zijn keizerlijk gezag nog te staan.’ | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
Blz. 7 geeft alweer een aardig staaltje van weglaten, door niet begrijpen. Er staat: ‘Il Padre maestro si muoveva poco dalla cathedra, ma quando si muoveva, gli era di certo per cresimare, e senza aspettarne la delegazione dal vescovo.’ Dat is: ‘De Pater-professor kwam weinig uit zijn katheder, maar als hij er uit kwam, dan had hij geen verdere aansporing noodig en sloeg spijkers met koppen.’Ga naar voetnoot1) Thorn Prikker vergenoegt zich met: ‘De padre maestro verrees reeds van zijn zetel.’ Ik kan het er gevoeglijk bij laten. 't Spijt me dat de heer Thorn Prikker het aantal slechte vertalingen met een vermeerderd heeft.
W.G. VAN NOUHUYS. | |||||||||
A. Teuerdank. Fahrten und Träume deutscher Maler mit Beiträgen von Ernst Liebermann, Herman Hirzel, Franz Müller-Münster, Franz Stassen und Horst - Schulze.B. Jungbrunnen. Ein Schatzbehalter deutscher Kunst und Dichtung.Beide vervolgwerken van de bekende uitgeversfirma Fischer en Franke te Berlijn kondigenJUNG-BRUNNEN
Teekening van Max Dasio bij een sprookje van Andersen. wij te liever aan, omdat zij niet anders dan met den grootsten lof kunnen genoemd worden. Niet JUNG-BRUNNEN
Teekening van Hans von Volkmann uit Deutsche Wanderlieder. slechts dat Duitschland's beste teekenaars hunne gelukkige kunstenaarsgaven daarin ten toon stellen, JUNG-BRUNNEN
Teekening van Bernhard Wenig bij ‘Lieder der Minnesanger’. | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
maar het doel waarmeê de uitgaven ondernomen zijn, heeft daarenboven onze volle sympathie; de beste uitingen der teeken- en cierkunst voor den geringst mogelijken prijs te brengen onder de oogen en in de handen van die volksklassen, welke tot dusver zich daarvan moesten spenen. ‘Onze kunst’ - zegt Karl Bienenstein - ‘is een cierplant geworden, die door vermogende lieden in keurig omrasterde tuinen wordt onderhouden. Het volk staat buiten en drukt zijn hoofd tegen het rasterwerk en ziet met begeerig oog naar het kleurgewemel van den verwijderden groei en bloei. Maar niemand die den begeerigen gaper een takje reikt of een bloeiende plant vol kleur en geur, voor de simpele kamerkens, vreugde brengend in de simpele harten na volbrachte dagtaak.’ JUNG-BRUNNEN
Teekening van Franz Hein bij Andersen's sprookje ‘De Reismakker’. In die volksrichting bewegen zich bovenstaande uitgaven van de firma Fischer en Franke te Berlijn, want de prijs van Teuerdank bedraagt voor elke aflevering 1 mark 50 pfg, waarin 10 of 12 kopergravuren van de meest uitéénloopende onderwerpen zijn vervat. Een enkele teekening komt op 15-18 pfg. (9 à 10 cents) te staan. Wij zagen uit Teuerdank:
Over Jungbrunnen kan met dezelfde waardeering worden gesproken. De allerliefst uitgevoerde boekjes, met uitmuntenden tekst- sprookjes, legenden, volksliederen, soldatenzangen, balladen, minnedichtjes en kinderrijmpjes voor oude en jonge harten - zijn een lust der oogen en een lust voor onbedorven lezers. Tusschen de 30 en 40 nrs. zijn thans verschenen tegen den prijs van 1 mark het nummer. Als proef van illustratie hebben wij in deze regelen vier teekeningen (op halve grootte) afgedrukt. De aandacht der besturen onzer Volksbibliotheken zij op Teuerdank - bij elken Nederlandschen boekhandelaar wel ter inzage te verkrijgen - in 't bijzonder gevestigd. |
|