bezwaren. Toen kwam Dr. Kuyper in zijn Standaard op voor het volk dat, der oude traditie getrouw, prijs stelde op zijne Christelijke religie en dies zijn school met den Bijbel wenschte en wilde.
Dat volk, meest ‘kleinen in den lande’, riep hij wakker; sprak hij moed in; gaf hij zelfvertrouwen; leerde hij zich scharen om zijn Standaard. De ‘stille partij’ werd een roerige; de ‘wegschuilende vromen’ bleken weer kerels van sta-vast, die met hun geestelijken voorvader Willem van Oranje zeiden: ‘we willen ons niet laten verdrukken; we tellen mee, met of zonder uw verlof.’
Een Friesche burgemeester van dien tijd, brave man van den vooruitgang - we konden naam en toenaam noemen, maar waartoe? - liet zich destijds ontvallen: ‘Die fijnen, het zijn net weegluizen, ze kruipen overal tusschen, nu al in onzen Raad; maar 't komt van Kuyper.’
Natuurlijk gaf dat eerst haken en oogen. Er vielen harden woorden, ook wel over en weer; maar Dr. Kuyper, de journalist, had het pleit gewonnen. Zijn Standaard hoorde voortaan tot de groote mogendheden, ook in de oogen van het ‘groote publiek.’ Toen sloeg ‘publiek’ in 't gemeen zelf aan het lezen. En dat viel niet tegen. ‘Een eenig talent,’ zei men alras met 'n wijs knipoogje. Men was er nu achter! Dus tòch talent?
Men liep even op, om een amerijtje te luisteren, men bleek gevangen man: luisteren bleef men tot de preek uit was.
‘Preek’ is eigenlijk al een heel oneigenaardig woord. Zeer zeker legde zich de Standaard er op toe om zijne lezers te onderwijzen ook, maar meestal toch voerde een veldheer zijne getrouwen aan ten strijde.
Dan wapperden de vanen in den frisschen wind, de trommels sloegen Geuzen-marschen en de muziek speelde van Wilhelmus. Daar ging 'n Hollandschen jongen het hart bij open!
O, de saaiheid van het vaderland der Saaihallen.
O, dat vaste abonnement op verveling en miezerigheid.
Maar in het Standaard-kwartier was de speelman nooit van het dak. Ergeren kon hij je ‘die Kuyper,’ maar naar hem luisteren móést je wel. Ook wou men zoo wel. ‘Alevel wat raars!’ als ‘die van de roode cephalide’ zei.
Het tintelde trouwens van leven in die kolommen van den Standaard-redacteur. Alle knoppen gingen er open, als op een mooien lentedag. De zon scheen er ‘overal,’ als in Brederoo's Ochtendlied.
Hoe legde de scribent het aan?
Dat doet 'm geen verzinnen en bezinnen. Leven alleen geeft leven en wèkt leven. Uit liefde geboren, kweekt liefde slechts - liefde. Uit deze stomme bladen van krantenpapier, tintelde het van liefde en leven. Wat was het geheim van den Standaard-redacteur? Het klinke u niet te vreemd, maar dit is het geweest en niets anders, het muurvast geloof: ‘Ik geloof in God Almachtig, Schepper des Hemels en der aarde.’
Wie eene geleerde, wetenschappelijke toelichting wil, leze Dr. Kuyper's rectorale rede: Evolutie. Hier kan slechts dit gezegd:
Wien de aarde Godes is, ziet in àl het aardsche, zij het ook door zonde verbasterd, een kunstwerk zijns Heeren, Niets is hem onverschillig, te klein of te gering. Overal speurt zijn oog, om des Meesters bedoelen te raden, te onderzoeken. Al wat is, heeft de liefde van zijn hart, als het zijn oorspronkelijken adel slechts verraadt. In hem is iets van Rembrandt, die het àl met zijn wonderlicht overstraalde.
En de menschen mogen eerst allerlei bezwaren hebben, het einde is steeds weer: ‘deze is onze broeder; onze meerdere. Hij heeft lief het leven.’ Want naar waarachtig leven dorst aller levenden hart. Was het dan niet Kuyper's ‘machtige stijl,’ die het 'm deed?
Wat is stijl?
‘Stijl duldt geene adjectieven als uitstekend of prachtig,’ schreef eens Allard Pierson. Zoo is het. Stijl heeft, wien 't hart tot spreken dringt; wien de ziel bewogen werd, het hart ontroerd. Dèze zal ook anderen ontroeren, aangrijpen, betooveren. Heliographische, onmiddellijke seinen uit het levenscentrum naar den buitenkant, dàt is stijl.
Was het dan enkel misverstand, zal men zeggen, toen er Dr. Kuyper verweten werd (Chantepie de de la Saussaye in Een Halve Eeuw), dat hij zich ‘als Van Deyssel’ de weelde permitteerde van meer dan één stijl? ‘Eén voor de polemiek, één voor het breed vertoog, één voor de asterisk, één voor de geleerde oratie.’
Inderdaad, dat moet het wel zijn. Of zal men iemand ook al euvel duiden, dat hij macht heeft om te reageeren op het innerlijk leven. De stylist is kunstenaar, die het licht en het bruin, de tint en de toets aanbrengt, niet zoozeer waar hij wil of verkiest, doch waar het mòèt! Het breed doek en de ets hebben dan ieder hun ‘stijl,’ staat ge op dien term. Maar 't zeggen blijft onbeholpen. De stijl van De Standaard was, wat die zijn moest: journalistiek. Scherpe omtrekken, beeldspraak die onmiddellijk aangreep, klaar en precies, op den man af, pittig en puntig. Humor ontbrak niet. Wee den man, die in het zonnetje werd gezet, het zou hem heugen. En hem niet alleen! Ongetwijfeld is Dr. Kuyper meer van de familie der Vondels dan van Erasmus. Zijn toorn laat geen plaats voor het fijne lachje der ironie. In