| |
| |
| |
Keur
Peronne, door Anna Ekker. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1901.
Het is eigenaardig, zooals een geheel boek onze gedachten kan terugvoeren naar één enkelen zin uit een ander werk, waarvan het in alle opzichten verschillend is, - evenals een blik, een trek, een glimlach van een ons vreemd gelaat herinneringen kan opwekken aan een ons bekend en dierbaar. Evenmin als de persoon, die ons aanziet, vermoedt, wat hij wakker roept in onze ziel, evenmin ziet waarschijnlijk de auteur, dat de basis, waarop zijn verhaal berust door den lezer kan worden beschouwd als een van de vele, rijk-bewerkte architraven, waarmede een ander schrijver zijn kostbaar kunstgebouw heeft versierd.
En hoe vreemd het ook schijnen moge, hoe weinig overeenkomst er moge te vinden zijn tusschen Louis Couperus en Anna Ekker, toch bracht mij haar onlangs verschenen Peronne terug naar zijn Metamorfoze, naar zijn heerlijk boek van Nirwana, waarin wij lezen, als iets, dat wij wel wisten, maar dat nog nooit in zulke woorden van diepe waarheid tot ons werd gezegd: ‘In de dingen, als zij niet worden mogen de werkelijkheid van onze illuzie, is een vreemde tegenstand, als een geheimzinnige diplomatie, die in ze schuilt, en die belooft, en niet houdt en voorspiegelt met nuttelooze wreedheid.....’
Peronne, als wij haar den eersten keer ontmoeten, is het overmoedige natuurkind, opgevoed zonder conventie, zonder wereldwijze principes door haar vader, een schilder van naam. Ze is dartel en luchtig als de vlinders, zonnig als de blauwe zomerhemel hoog tusschen de takken van haar groene bosschen aan de kust van Normandië. Ze is een echte wildzang, ze haat allen dwang, ze is bang voor liefde, omdat zij vreest, dat die haar vrijheid zal ketenen. Zij is aantrekkelijk, omdat zij zoo rechtaf jong is, onbezorgd, gezond en openhartig met haar gullen lach en haar schalksche oogen, die alles opmerken en al wat dwaas is onbarmhartig bespotten, ook den droomerigen vreemdeling, dien zij op een van haar wandelingen ontmoet en die bij 't springen over een sloot midden in 't water terecht komt.
- Als wij haar terugzien vijf jaar later, is zij twee en twintig.
Smart is door haar leven gegaan, meelijden met een, dien zij onwillens kwetste, en die haar liefhad zonder dat zij het besefte, zóó lief, dat hij zonder haar niet leven kon.
Het vroolijke kind tot nadenken gebracht, voelt zich milder, teerder gestemd, de onbevangenheid wijkt, het begint te luisteren naar de wondere taal van eigen, ontwakende vrouweziel.
In den zomer, wanneer haar vader op reis is gegaan voor zijn ‘jaarlijkschen pelgrimstocht der kunst’, trekt ook Peronne weg uit het huis aan de zee, zoekt ze de eenzaamheid in een klein dorp in Spanje.
En juist daar, waar zij meende geheel alleen te zijn, komt de groote schok in haar leven, - le grand coup - haar toegebracht door den vreemdeling, dien zij onverwacht terugziet na vijf jaar scheiding. En dien zij liefkrijgt met heel haar innige, rijke liefde.
Peronne in haar adoratie, haar angst, haar twijfel en ook in haar wanhoop blijft het warm-levende, intens-voelende natuurkind zich ontwikkelend tot vrouw, die liefde vraagt en daarvoor het beste, wat zij schenken kan, in ruil wil geven. Zij is een krachtige en toch zoo teedere figuur (juist daarom sympathiek), die niet terugdeinst voor waarheid, sterk afgelijnd naast den onbeduidenden vreemdeling, voor wien haar liefde ons een raadsel toeschijnt. De vreemdeling, de zwerver............. Hij rookt. Hij droomt. Hij drinkt absinth. Maar vóóràl hij rookt, - een reus gehuld in tabaksnevelen.
Wie is hij? Eerst eenige bladzijden vóór 't einde hooren we, dat hij de zoon is van een Spaanschen grande, krijgen we een opsomming van zijn deugden en daden.
Op pag. 14 reeds mijmert hij over ‘zijn oud lang leven, dat hij zoo gaarne gelukkig, goed had willen leven. Maar vrouwen hebben zijn rust vermoord.. zijn gevoel verminkt.. Over zijn hart hebben ze allen geloopen’. Iets verder, als hij Peronne voor de tweede maal ontmoet, lezen wij, hoe ‘hij wist, dat hij in zijn beste droomen van Peronne gedroomd had.. dat hij verlangd had naar Háár... altijd... naar Háár.
Intuïtief voelt hij dus, dat voor hem Peronne is de Vrouw. Toch werkt dat besef niet heel krachtig. Het belet hem tenminste niet om weg te gaan zonder haar meer te zoeken, en als hij na lange tusschenruimte toevallig weer met haar samentreft, is hij na een tweejarig huwelijk weduwnaar.
Van dat huwelijk wordt ons verteld, dat hij zijn jonge, zwakke vrouw heeft aangebeden, zijn liefde voor haar ons voorgesteld als een culte uit een oud, romantisch minne-dicht. Maar de kleuren missen allen glans, ze zijn flets en onaantrekkelijk als die van een ingeschoten schilderij. En toch, - wil de geschiedenis reden van bestaan hebben, - moet deze matte teekening van de grootste beteekenis zijn.
In de eens geschonken huwelijkstrouw, - zoo wordt ons opgedrongen, - ligt voor den vreemde
| |
| |
ling de overwegende reden, die hem tot zwijgen dwingt, telkens als hij de werkelijke gevoelens van zijn hart zou willen uiten; ze is het koord, dat hem bindt aan 't verleden. En dat hem hevig begint te knellen. Heel duidelijk merken wij dit - en hierin ligt juist de fout van de auteur - in de steeds zoo krachtig weergegeven liefde voor Peronne in tegenstelling met de suikerzoete heiligenvereering voor de doode vrouw.
Telkens lezen wij, hoe hij en 't jonge meisje zich één voelen. In die teekening leeft een ziel. Waarom missen wij dien gloed, wanneer over zijn huwelijk wordt gesproken?
De vreemdeling, de zwerver, Garamantès (zijn weidschen naam komen we eerst op blz. 163 te weten) is een ridder van de àllerdroevigste figuur, een marionet, die onhandige bewegingen maakt, een tweederangs-equilibrist, die telkens zijn evenwicht verliest.
Aangenomen, dat Peronne jong als zij is, opgevoed zonder een zweem van wereldwijsheid, verliefd op hem wordt, - onverklaarbaar blijft het, dat zij hare vergissing niet inziet, maar trots haar fier en frank karakter hem haar liefde geeft.
Garamantès met zijn onafscheidelijke sigaren, cigaretten en zijn pijp, die de hoog geroemde Spaansche grandezza niet anders bezit dan in naam, is alleen fyziek een persoon van gewicht. Overigens is hij een onbeduidend, karakterloos mannetje, dat nooit bevestigt, nooit ontkent, dat onder het gewetenloos spelen met Peronne onafgebroken dweept met zijn overleden Anna, - eindelijk zich overgeeft aan een banaal avontuurtje met een demi-mondaine, om ten slotte Peronne bij haar vertrek diep-wanhopig na te staren.
't Is te betreuren, dat Anna Ekker, die ons in haar boek zooveel goeds doet genieten, tevens onze belangstelling vraagt voor iemand, wien we alleen onze koelste onverschilligheid kunnen geven. Het is, of zij zich eerst de mooie, intense liefde van Peronne heeft ingedacht, deze tot elken prijs heeft willen behouden, maar bij 't neerschrijven geen raad er mee wetend, ze aan een nietswaardige verspilt.
Toch vermag deze gebrekkig-geteekende Garamantès de balans niet geheel ten nadeele van het werk te doen overhellen.
Er is in Peronne veel, dat mooi is; fijne opmerkingen, gevoels-nuances, korte natuurbeschrijvingen, die bizonder aantrekkelijk zijn en ons de schrijfster bijna zouden doen vergeven, dat zij onze taal meer geeft dan haar rechtmatig toekomt, wanneer zij spreekt van den trouw en den zorg, of dat zij ons vertelt van ‘zoet-intimiteit’ en van ‘een hart dobberend op de schommelingen der liefde’.
I.H.
| |
Donkere Machten, door Gerard van Eckeren. - Amsterdam, C.L.G. Veldt.
In het jongste werk van den temperamentvollen schrijver Gerard van Eckeren laait een zengende zonnehitte. Wij voelen ‘een zon fel ketsend tegen de duinen.’ ‘Uit een blauw-strakken hemel sloeg de zon tegen de witgillende duinflanken aan.’ Hij spaart ons geen enkele bizonderheid aangaande het zandige, in schroei-hette blakend en tóch zoo sombere milieu waarin hij ons voert.
Wij volgen; wat een hitte! wat een gezweet! wat een zwoegen en tobben! Het gestaag vertoeven in die smelt-atmosfeer is loom, vermoeiend, eentonig. De minutieuze beschrijving van al die menschen zich afbeulend als lastdieren is drukkend. De schrijver weet van ophouden noch medelijden. Hij gaat voort de zon verwoed te laten schijnen; en met geduldig welgevallen de ellende van de mismaakte Anne Smink uit te rafelen.
Donkere Machten is één-en-al stemming; een martelende, benauwende stemming.
Gerard van Eckeren is iemand die sterke indrukken krijgt van kleuren en geluiden; met artistieken zin weet hij zijn visies in woorden uit-te-beelden. De taal is hem lief; hij coquetteert er mee als een behaagziek juffertje. Hij bedenkt schilderende uitdrukkingen, vormt eigenaardige woord-koppelingen en is hierin zeer gelukkig. Door zijn woelig doen, werkt hij soms wat vermoeiend; die péché de jeunesse vergeven wij hem gaarne, omdat zoo veel in zijn werk den talentvollen schrijver onthult. Zoodra émoties van allerlei aard, rustiger in hem zullen bezonken zijn, zal hij met meer kalm overleg de pen hanteeren.
‘Benepen borst’ ‘poel van ellende’ zijn afgesleten uitdrukkingen, die bij dezen modernen schrijver met zelfstandig vocabulaire, een tipje komisch werken.
‘Haar wangen brandden koud’ is een sensatie, die wij ons niet kunnen indenken.
Trouwens, kleine onbeteekenende pen-slippertjes die men bij auteurs die achteloos schrijven, voorbij ziet, vallen op in den kloeken stijl van Gerard van Eckeren, wiens goed gevoelde en wel doordachte uitdrukkingen oorzaak zijn, dat de lezer met den schrijver ziet, hoort, ruikt, meevoelt, opgaat in zijn waarnemingen. Zijn werk is eigen creatie; daarom gaat er een groote suggestieve kracht van uit. De oorspronkelijke stijl oefent zulk een bekoring uit, dat men niet tot nuchtere overdenkingen geraakt als: ‘Alweer het ouwe deuntje’ ‘is 't anders niet’? ‘hé, dát heb ik nu al zoo dikwijls gelezen’.......
‘Donkere Machten’ is een werk dat pakt, dat de aandacht gaande houdt. De belangstelling in het troosteloos lot van de ongelukkige Anne Smink,
| |
| |
stijgt al naar mate men het hartstochtelijk, mismaakt wezentje beter leert kennen.
‘Er behoorde moed toe, met zúlk een heldin voor den dag te komen’ schrijft W.G. van Nouhuys in een zijner jongste littéraire kritieken in ‘het Vaderland’.
Gerard van Eckeren heeft het pleit schitterend gewonnen; voor het miserabel stumpertje weet hij deernis te wekken.
PARVUS.
| |
Opstanding, door Ed. Verburgh. - Amsterdam. Tierie & Kruyt, 1901.
Mocht het vorige prozawerk des heeren Verburgh al eenige aandacht trekken dergenen, wier ‘vak’ het is ‘aan litteratuur te doen’, - voor het groote publiek, dat zeer terecht in een roman of novelle naar nog iets anders vraagt dan een oorspronkelijke stijl-conceptie en een, zij het dan ook zeer bijzondere lyrisch-impressionistische, techniek, - voor het groote publiek zullen die ‘Weelden des harten’ wel moeilijk naar waarde te schatten zijn geweest. Doch waar ‘De kleine Johannes’ druk na druk beleefde, daar wensch ik ditzelfde van harte aan ‘Opstanding’ toe. Zeker, dit laatste valt niet zoo gemakkelijk te genieten als het sprookje van Johannes en Windekind, mede alweer om die eigenaardige stijl-techniek des schrijvers, die vooral in het eerste gedeelte van zijn werk den lezer wel moeilijkheden vóorbrengt, - doch... tusschen de verschijning van van Eedens sprookje en dit liggen al weêr vele jaren, en een reeks van modernen heeft het ernstig-willend publiek wel ‘lezen’ geleerd.
‘Opstanding’ een sprookje. - Beschouw het vooral niet als werkelijkheid, lezer, of uw op logica berekend verstand staat meer dan eens stil. - Een realistisch sprookje. Temminc en Rotgerinc zijn twee groote boerenhoeven, die al het omliggende land aan de rivier als twee vorsten beheerschen: De bewoners der huizen en huttekens in de vlakte brengen op geregelde tijden de pachtsom aan den boer van Rotgerinc of Temminc; te midden der vruchtbare landouwen, onder de fel-blauwe luchten wordt gezweet en gezwoegd voor de ginds hoog tronende heerschers. De boer van ‘den Brink’ is een der weinigen die zijn needrige hoeve onafhankelijk heeft weten te behouden, en haat blinkt in zijn oog, als hij opziet naar de Rotgerinc, die als een monster onverzadelijk, gansche oogsten verzwelgt, op schepen de rivier afvoert, en de armoede brengt over 't land. En als de oude man van ‘den Brink’ dan eindelijk sterft, is het de Rotgerinc ook die het fiere hoeveken in bezit neemt en Anne, daar getogen en opgegroeid, nu dak- en broodeloos maakt. Lang dwaalt het meisje rond over heuvels en door weiden, onder regen of zonneschijn, het pand harer liefde voor een jongen boer mèt zich dragend onder 't hart. En ze ziet de rijkdommen van het land waar ze dóortrekt: het groen der velden en het goud-geel graan, en daarnevens de ellende der onderdrukte pachtersbevolking, overal ‘graven der liefde’, ‘graven van het geluk’. En waar de natuur immer nieuw leven schept, de lente zwelt tot de heerlijker weelde van den zomer, waar het groeit gestadig ook in 't eigen lichaam, dwaalt Anne hulpeloos en alleen; tot ze zich aansluit bij de zich langzaam uit de bevolking vormende benden van ontevredenen, die strooptochten beginnen door het land en Rotgerinc en Temminc met ondergang bedreigen. - In grove lijnen vormt dit de inhoud van het boek. Men ziet het onreëele, het onwaarschijnlijke van dit alles. Doch de groote
verdienste van Ed. Verburgh is dat wij, hoewel wij die onwaarschijnlijkheid van achteren af beschouwd doorvoelen, onder 't lezen het toch alles als werkelijkheid medeleven en de auteur ons telkens verrast met effecten van een prachtige realiteit. Ik noem o.a. het afleggen van den ouden boer van den Brink, die sterft met wrok voor zijn vijand, de Rotgerinc, in 't oog; het werken der maaiers en hun lied, onder het felle slaan der zon, in de wijde ruimte. Dit wil niet zeggen dat het boek geen, zelfs zeer voor het tasten liggende, fouten vertoont. In het begin zit de schr. nog te veel in zijn eigen stijl-techniek verward, herhaalt zich te dikwijls in 't verpersoonlijken van de natuur; is hier en daar in zijn vergelijkingen onsmakelijk. Zoo zijn de bovenzinnelijke werkingen op Annes gemoed, de scène met het Mariabeeld te veel reminiscentie aan zijn vorige schetsen. Doch dit blijven kleinigheden, die aan de waardeering weinig afdoen. Verburgh heeft, afgescheiden van philosophisch betoog, in een boeiend realistisch-behandeld milieu, blijkbaar de symbolizeering willen geven van het groote, rijke Leven om ons heen, dat steeds nieuw leven baart en ruimte laat aan ieder om zich vrij-uit te ontwikkelen en te genieten wat er schoons en goeds uit haar ontstaat. Doch hier legt de schr. den vinger op een wonde plek in onze maatschappij, waar hij Temminc en Rotgerinc, de beide groote hoeven, als tegennatuurlijke monsters doet zijn, die het land uitzuigen, zoodat armoede heerscht òndanks de rijkdommen der natuur. En de teekenende beschrijving der stroopende benden, ten laatste eindigend met het in brand steken der gehate hofsteden, - men mag dit - het symbolieke doorziende - een bedenkelijk slot achten, - zeker is het dat ‘Opstanding’ vooral ook hierdoor tot de werken moet gerekend worden, die van het ‘socialistisch sentiment’ (in de beste beteekenis
| |
| |
van het woord) doortrokken zijn; wat meer is dan men van de meeste, ons als socialistische litteratuur opgedischte romans en novellen zeggen kan.
G.v.E.
| |
Het Kind, door Jeanne Reineke van Stuwe. - Amsterdam, L.J. Veen, 1901.
Ware het niet, dat een bespreking van dezen roman, die, hoewel in Den Haag spelende, tot onze verwondering geen ‘Haagsche roman’ is genoemd, ons gevraagd was, we zouden de lezing van dit werk niet ten einde hebben kunnen brengen. Geen der personen kan op eenige sympathie aanspraak maken, terwijl de handeling en situaties zoo weinig belangwekkend zijn, dat we ons verwonderd afvragen, hoe de schrijfster het geduld had twee deelen vol te schrijven. ‘Het kind’ is een schatrijk Haagsch jongmeisje, onbeduidend, vervelend, verlegen; niets te doen hebbende, vindt zij bezigheid in ‘philanthropie,’ zelfs zóó druk ‘dat ze geen tijd kan vinden, om andere dingen te doen’; niettemin verhaalt de schrijfster dan slechts van bezoeken aan één vrouw, de vrouw van den huisknecht; later in den engagementstijd van ‘het kind’ wordt de philanthropie toegepast als geneesmethode tegen onverschilligheid en lusteloosheid (II blz. 127). Het leven van het kind wordt in beslag genomen door medelijden tot liefde overgaande, voor een zeeofficier, die bijzonder antipathiek is, ruw, grof, ongevoelig, opvliegend, onhebbelijk, zelfzuchtig zonder grens; verder heeft deze man een ziekte, waardoor hij tot waanzin gebracht wordt; ‘zijn bloed kookt, stormt en woelt,’ als de naam van een mevrouw Van Doorn slechts even in zijn gedachten komt, - hoewel deze dame hem de grootste beleediging heeft aangedaan, toen hij smeekte hem maar ‘ééns, ééns maar, ter wille te zijn’. Deze hartstochtelijkheid is den man echter, zooals de schrijfster hem voorstelt, te vergeven, en we moeten er 'n soort ziekte in zien. De zeeofficier, Max van Zuylichem, vraagt de hand van het kind, Dolphy van der Marck, omdat hij, na 't gebeurde met mevrouw Van Doorn, en uit overwegingen uit zijn gemakzucht voortspruitend, het wenschelijk acht te trouwen, en al vaak ontdekt heeft dat
Dolphy op hem verliefd moet zijn, en hij in dit gedweeë schaap de juiste vrouw ziet om aan zijn heerschersnatuur te vol doen. Ongeloofelijk is de behandeling, die hij haar tijdens zijn engagement doet ondergaan; op 'n bal laat hij haar bij 't souper zitten; hij komt bij uitzondering bij haar aan huis; als zij even na het afgesproken uur binnentreedt ‘kent zijn heftigheid geen grenzen’; hij snauwt haar af, - maar ‘'t kind’ meent altijd dat zij de oorzaak is van zijn ontstemdheid; haar onbegrijpelijk berusten en haar groote liefde worden weerzinwekkend. In de ploertige Max is het nog te bewonderen, dat hij, ter wille van zijn plannen, haar eeuwigdurende tranen, haar vervelendheid, kan verdragen. De omstanders zien wel in hoe de toestand is; haar moeder doet zwakke pogingen om haar oogen te openen, maar laat juist als Dolphy alle reden heeft om tegen Max boos te zijn, de gelegenheid voorbijgaan, om haar dan éérst te troosten. Hare zuster Adrienne doet ook een vergeefsche poging, - waarvan echter het mislukken te voorzien is. Max bemerkt de stemming tegenover hem zeer goed; daarom is hij op middelen bedacht Dolphy voorgoed aan zich te verbinden, en de middelen te verijdelen, om zijn huwelijk, dat hij zoo spoedig mogelijk als fait accompli wil zien, te verhinderen. Eerst doet hij haar een eed zweren, waarop hij heel vast schijnt te vertrouwen, maar maakt later het huwelijk ‘noodzakelijk,’ en dat met den vrijen wil van Dolphy. Daarmede eindigt het boek.
Evenals in ‘Hartstocht’ hebben wij hier een eerste deel met beschrijvingen van Haagsche jongelui en partijen; ook hebben wij een getrouwde dame, die de macht bezit alle mannen stapelgek te maken; ook een tooneel in de duinen, ook een ongelukkig engagement. De stijl is niet overal zuiver, en de schrijfster gebruikt somtijds stadhuistermen; de beschrijving van Dolphy's gewaarwording op een bal (I blz. 126) is een gemeenplaats. Als goede momenten zijn te noemen: het sterven van Dolphy's vader, en het aanzoek van Max op een bal-masqué.
J.
| |
Schetsen van Samuel Falkland, 5e bundel. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Ik weet niet meer waar ik eens heb gelezen dat - 't was een Franschman die het zei - de kunst om te vervelen is alles te zeggen. Van de waarheid in deze woorden neergelegd moet ieder overtuigd zijn, die wel eens een tiental bladzijden achtereen genoten heeft van een auteur, die, meenend nooit voldoende nauwkeurig te kunnen beschrijven, nooit genoeg bijzonderheden te kunnen geven, zijn werk vulde met eindelooze reeksen van in hun wijdloopigheid vermoeiende details, waarin geen zelfstandig naamwoord, dat niet werd voorafgegaan of gevolgd door een stoet van adjectieven of lange, tot adjectief saamgestreepte woordenrij. Wel goed kan zijn ieder detail, raak elk bijvoeglijk naamwoord - toch pakt de schildering in haar geheel niet; onze aandacht wordt zoo versnipperd, dat wij het totaal-overzicht verliezen; ('t is de oude geschiedenis van de boomen
| |
| |
en het bosch); en de schrijver begint ons te vervelen, want onze verbeelding kon hier niet vrij genoeg werken. Haar vrij te laten gaan, na haar slechts met een enkel woord, maar dit dan ook treffend-juist, als 't ware gedwongen te hebben zich te bewegen in de door den schrijver gewenschte richting, dit lijkt mij de kunst om altijd te boeien, nooit te vervelen. En hoe ondanks, of liever juist dóór deze soberheid de beelden scherp omlijnd en helder gekleurd voor ons innerlijk oog kunnen komen, daarvan zijn voorbeelden genoeg geleverd. Om er maar één te noemen, wat bereikt Zola menigmaal niet met één enkel woord.
* * *
Wie schetsen schrijft en ons weet te boeien, moet deze macht bezitten, en wel in bizondere mate. Want hier wordt niet anders gegeven dan een contour, een paar penseelstreken; dingen die niet àf zijn en daardoor zoo véél missen wat het meer geächeveerde soms nog bekoorlijk maken kan en boeiend, al is de juistheid, de raak-heid daarin niet zóó groot. Hier moet het oogenblikkelijk-treffende alles doen; wat ons meegedeeld, geschilderd wordt, moet zóó zijn neergezet, dat ons na lezing ervan bijblijft een gelijksoortige indruk, als dien wij ook kunnen bewaren van een landschap, gezien uit een rijtuig-venster, even maar, te even om 't in bizonderheden te kunnen opnemen; van een persoon, opgemerkt in 't voorbijgaan en terstond verdwenen in de menigte; van alles wat, hoewel en-passant waargenomen, toch heeft achtergelaten een indruk, diep genoeg om 't spoedigvergeten onmogelijk te maken. Deze veelheid in het weinig-gegevene is het kenmerk van de superieure schets.
Ofschoon er onder de schetsen van Samuel Falkland maar enkele zijn geweest, die aldus getoetst, onder de superieure te rekenen waren, ze hadden toch dikwijls - vooral bij vroegere zijn er zóó te vinden - van de hiertoe vereischte kwaliteiten voldoende, om waard te zijn opgemerkt te worden, en gelezen. Bovendien, wij waren in dit opzicht niet verwend. Samuel Falkland staat zoo goed als alleen.
En al wil men, zij 't dan ook met eenig recht, er op wijzen dat hij in zijn schetsen zich zelf bij lange na niet is gelijk gebleven - men zal toch niet kunnen ontkennen, dat ook in dezen, vijfden, bundel wel bladzijden zijn te vinden, die verdienden uit hun vergankelijke dagblad-rubriek te worden opgezocht en geplaatst in blijvender woning.
Dat daarnaast minder- en zelfs weinig-waardige bladzijden, maakwerk, bladvulsel, voorkomen, is vanzelf-sprekend genoeg.
En waar Falkland niet schildert, in snelle vegen, teekent in maar-enkele lijnen, daar is hij toch meestal gezellig causeur genoeg om ook die opstelletjes leesbaar te maken; jolig dikwijls en oolijk, met hier en daar een schamper lachje, een vriendelijke vinnigheid aan 't adres van personen en dingen, waarover hij niet best is te spreken.
Zoo is er een aangenaam-bezighoudende afwisseling in deze schetsen-reeks, getuigende van groote handigheid, gemakkelijkheid van bewegen in allerhande richting, op velerlei wijze, luchtig en vluchtig, veelal raak, meestentijds onderhoudend, zelden maar geheel mis.
* * *
Tot afzonderlijke bespreking leenen zich dergelijke, gewoonlijk niet meer dan een zevental bladzijden beslaande litteraire voortbrengseltjes natuurlijk niet. Alleen zij hier nog gewezen op enkele uit de reeks, die in de eerste plaats aandacht verdienen. De lezers van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ zullen in dit bundeltje het hun bekende: de Pàng terugvinden, dat nu en dan de herinnering wekt aan vroeger wel in ‘de Gids’ gepubliceerde schetsen van denzelfden auteur. Wie ‘het Zevende Gebod’ heeft gezien amuseert zich met Falkland's interview van ‘de poes’ uit dat treurspel, die gevat blijkt in haar oordeel over publiek, kritiek, etc. Onder de vermakelijke wedijveren overigens met de Pàng: Keukenjammer, Verbroken Huwe1ijk, en vooral Huwelijksreis. Daartegenover staan tragische schetsen als Wees, met zijn aangrijpend einde; Verlaten Vrouw; Oorlog, een wreede waarheid; Sentimenteele Historie, een geschiedenis van Dodo, die in een theater met slangen werkt, en op een morgen, door te-laat-aankomen van de bagage, haar dieren dood in hun kist vindt.
Goed in zijn kortheid is de beschrijving van de wijze waarop Dodo dit noodlottige geval ondergaat. Mede opgenomen is het gevoelig-geschreven opstel over Emilie Culp en haar ziekliggen in het Israëlitisch gasthuis, met het naschrift waaruit bleek, dat Heyermans' aansporing om bloemen te zenden naar dit ziekbed, van eene die zoovele bloemen had ontvangen ‘over het voetlicht toegestoken’, door de ‘vrouwen van Holland’ was ter harte genomen. Voor wie Emilie Culp gekend hebben een welkom nummer in de rij der schetsen. Zoo is een bundel van Samuel Falkland in zekeren zin een ‘elck wat wils’.
G.
|
|