Den Gulden Winckel. Jaargang 1
(1902)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Eerste Jaargang No. 3 | |
Julius Pieter VuylstekeBIJ het herlezen van de werken van dezen schrijver, kwam mij de tijd in het geheugen, toen ik als student te Gent en als lid van het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’, waarvan Vuylsteke een der stichters is, en dat dit jaar zijn vijftigjarig bestaan hoopt te vieren, de talrijke vergaderingen bijwoonde welker dagorde altijd als eerste punt droeg het voorlezen van het ‘Evangelie’. Met den ernst van een gebed, las dan één der leden, volgens keuze, een gedicht uit één van Vuylsteke's bundels, maar bij voorkeur uit dien welke den titel draagt Uit het Studentenleven. Nooit werd er gedacht aan de letterkundige schoonheden van die gedichten of aan de gebreken waarmee ze wel eens behept zijn; maar allen vonden wij er de uitdrukking in van, zooals Max Rooses zegtGa naar voetnoot1) ‘een diep gevoelen en begrijpen van het leven of van het studentenleven zooals het is of zooals het zijn moet: eene bonte vermenging van blij en droef, van jok en ernst, waarboven immer het besef van plicht en recht onverzwakt zich verheft’. De zeldzame keeren dat Vuylsteke nog in ons midden terugkeerde, en er zijn zachte stem verhief, beschouwden wij hem als een aartsvader, wiens geluid niet meer tot onzen tijd behoorde, doch naar wiens woord men nog altijd zou luisteren, wiens voorbeeld men nog altijd zou volgen en wiens raadgevingen men nog steeds zou aannemen. En wanneer ik hem wel eens, de Goudsche pijp in den mond, in zijn boekwinkel zag, of hem rustig werkend op het archief aantrof en zijn grijs hoofd naast mijn jonge haren een scherpe tegenstelling vormde, dan vroeg ik mij soms af of die rustige, oude man eens die strijdlustige, actieve student geweest was, die woord en pen gebruikte om wat rechtvaardig was te verdedigen en te verguizen wat daartegen indruischte; die jolige student, welke pret maakte en dronk, doch daarbij ook studeerde. Maar iets vond ik in hem terug, in den droefgeestigen toon van zijn stem, in het soms bittere van zijn uitingen, het was het pessimisme dat hem nooit heeft verlaten. Want een pessimist was hij, lag het ook niet in den tijdgeest?, maar geen die dit systeem tot het uiterste voerde, en er dan ook als eenig logische gevolgtrekking het vernietigen van alle leven uit afleidde. Paul Fredericq zegt van hem:Ga naar voetnoot1) ‘De dichter, die nu eens radicaal pessimist is, dan weer optimist, dan eene soort van zwijn van Epicurus (Epicuri de grege porous), is in den grond niets anders dan een vaderlandschgezinde optimist, die ons krachtiger dan eenig ander dichter tot handelen opwekt, zij het dan ook soms door het inslaan van kronkelingen. Dat is het eigenaardig kenmerk van Vuylsteke's poëzie’. Zijn pessimisme was voor hem als de ernstige vermaning van een liefhebbenden persoon, die moed en kracht inspreekt op oogenblikken van vermoeidheid. Hoe zou hij het ook kunnen geweest zijn, de | |
[pagina 50]
| |
geestdriftige jongeling, die reeds op 16-jarigen leeftijd, in 1852, als leerling van het Athenaeum zijner geboortestad, Gent, met twee kameraden de grondslagen legde van hooger genoemd genootschap?Ga naar voetnoot1) Men moet op de hoogte zijn van de Belgische toestanden om te beseffen wat het zeggen wilde een vereeniging te stichten, waarvan vlaamschgezindheid en liberalisme weldra de principes zouden zijn, welke de werkzaamheid er van zouden beheerschen, op een oogenblik dat die twee denkbeelden nog ternauwernood wortel hadden geschoten in den geestesbodem van het land. Zij waren wel moedig, misschien overmoedig, die baardeloozen, toen zij in hun jaarboekjes, waarin niet alleen hun letterkundige voortbrengselen een plaats vonden, ook lucht gaven aan hun anti-clericale gevoelens, en dit op een wijze die heftig genoeg was om de inmenging te bewerken van den paus Pius IX, van de bisschoppen van Gent en Brugge, terwijl men zelfs den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer De Decker, de quaestie voor het Parlement zag brengen, en den Almanak door den Paus op den Index zag plaatsen.Ga naar voetnoot2) Nu het hier een gewoonte is geworden dat elke student zich, bij zijn aankomst op de Universiteit, volgens zijn overtuiging onder een verschillend politiek vaandel schaart, gaat zoo iets onopgemerkt voorbij; maar in dien tijd verwekte het verzet van een handvol liberale studenten tegen vastgezette en als onaantastbaar beschouwde begrippen een licht te begrijpen opschudding. Van een anderen kant was het bewustzijn van die studenten als Vlamingen ontwaakt. Het voorbeeld door den Vader der Vlaamsche Beweging, Jan Frans Willems, en door de andere protagonisten van dezen strijd gegeven begon navolgers te vinden. Het was toch ook zóó lang niet geleden dat België met Holland nog maar één land had uitgemaakt, doch dit tijdsverloop was voldoende geweest om te toonen hoe sterk de verfransching om zich had gegrepen, en om tot het besef te komen dat daartegen een sterke dam moest opgeworpen worden. Men begon zich niet alleen als Vlamingen, maar ook als Nederlanders te gevoelen, en toen de Studentenmaatschappij de Hollandsche spelling in haar almanakken had aangenomen, kon men de clericale bladen ze van onvaderlandslievendheid zien beschuldigen. Maar ondanks dit alles, ondanks de slagen die het Genootschap troffen en zijn tijdelijke ontbinding, alles het gevolg van de vijandelijkheden waaraan het bloot stond, is het tot heden ten dage het voornaamste Studentengezelschap van het land gebleven, dat niet alleen latere ministers in zijn schoot telde, als de pas gestorven Rolin-Jaequemins, maar ook namen op zijn registers kon inschrijven, die later goed zouden klinken in de Vlaamsche letterkunde en in de Belgische wetenschap; ik noem o.a. den geestigen Tony (Antoon Bergmann), kon men zien hoe Hoffmann von Fallersleben het genootschap met een bezoek vereerde en het twee dichtstukjes opdroeg, hoe Matthijs de Vries het een brief van instemming toezond, en hoe Gevaert, de nu beroemde bestuurder van het Brusselsche Conservatorium, een lied voor de maatschappij componeerde. Dit alles moest gezegd worden, omdat de naam van Vuylsteke zoo innig met het 't Zal wel gaan verbonden is, omdat hij er zijn beste jongelingskrachten aan besteedde, omdat zijn voornaamste letterkundige voortbrengselen in de Almanakken een plaats vonden, nu eens geteekend Julius, dan weer V of Z of E.J., en omdat uit de meeste van die stukken een warme overtuiging spreekt voor zijn Vlaamsche en liberale gevoelens. | |
[pagina 51]
| |
Om volledig te zijn zou ik Vuylsteke hier moeten behandelen als Flamingant, als politiek man, want van 1869 tot 1875 was hij vertegenwoordiger van de liberalen in den Gentschen Gemeenteraad, als wetenschappelijk man en als dichter. Ik moet mij tot het laatste beperken, omdat hij als dusdanig plaats heeft genomen in onze letterkunde. Aan zijn proza-werk van politieken en geschiedkundigen aard, hoe belangrijk ook, opgenomen in zijn Verzamelde ProzastukkenGa naar voetnoot1), aan zijn Overzicht der algemeene Kunstgeschiedenis (Gent, 1875), de vertaling en omwerking van het boek Leitfaden für den Unterricht in der Kunstgeschichte, aan zijn uitgave in medewerking met Nap. de Pauw van de Rekeningen der Stad GentGa naar voetnoot2); aan zijn Oorkondenboek der Stad Gent, waarvan de eerste afdeeling te Gent in 1900 verscheen, en aan de onder den titel van Cours de Pandectes. Traduit du Néerlandais. Tome 1er, Leide, 1873 verschenen vertaling van het werk van E. Goudsmit kan ik slechts even herinneren. De geschiedenis van de Vlaamsche letterkunde sinds 1830 is nog te weinig bestudeerd, de oordeelvellingen die men al eens over dezen of genen schrijver heeft uitgebracht zijn nog te sporadisch, en vooral staan wij nog te dicht bij veel onder hen, kennen wij ze te goed hetzij als menschen, hetzij als strijders voor een idee dat onze sympathie heeft, om aan Vuylsteke nu reeds een plaats in de ontwikkeling van die letterkunde te kunnen aanduiden. Doch wat wij in geen geval bij de beoordeeling van zijn werk uit het oog mogen verliezen, is dat zijn stem klonk in een land, waar de letterkunde nog maar pas aan het stamelen was, dat men, op weinig uitzonderingen na, nog niet tot het inzicht was gekomen van de vereischten die men aan zuiver kunstwerk te stellen had, dat men nog op een nagenoeg brakken grond aan het ploegen was,Ga naar voetnoot3) en dat die voorafgaande opvoeding nog moest gebeuren, welke noodzakelijk is, niet alleen om den smaak, maar ook om het taalgevoel te verfijnen. Er klinkt in de letterkunde van die dagen en zelfs in die van onzen tijd nog veel onbeholpens, het woord wordt nog steeds beschouwd als zijnde het erfdeel van iedereen, die maar even een pen kan hanteeren, het succes werd en wordt nog te gemakkelijk verkregen, om het uitroeien van dit kwaad te keer gaan en den critischen zin te ontwikkelen. Moest ik zeggen dat Vuylsteke geen van de zonden die ik zooeven opsomde, op zijn geweten had, dan zou ik zijn eigen woorden logenstraffen. Dat de inspiratie niet steeds vaardig over hem was, hij zelf heeft het bekend: daar heeft mijn Pegasus met vreugd
zijn vluggen rid vernomen.
Het arme beest, reeds lang op stal
begon te stampen en steigeren.
Hij wilde eens uit, hij moest eens uit:
'k Kon hem dat genoegen niet weigeren.
................
....... mijn paard is maar
tehuis in vervlogene tijden.Ga naar voetnoot1)
Dat hij zelf wist waaraan het zijn gedichten soms ontbrak, bewijst zijn voorwoord, waar hij zegt: ‘Ik ontmoette stukken, die thans alle actualiteit hebben verloren; ik vond er ook, die ik niet meer, of niet meer zóó, zou schrijven; meermaals stuitte ik bovendien op gebreken in grond en vorm, op taalen andere fouten, welke ik, geloof ik, later zou vermeden hebben’,Ga naar voetnoot2) en zijn Nawoord, waar hij bekent dat hij zich ‘menigmaal geërgerd (heeft) over zware tekortkomingen in taal, stijl, versbouw, rijm, enz.’Ga naar voetnoot3) Hij rekent dan ook op de toegevendheid van het publiek; en slechts zelden heeft hij een kleine verbetering aangebracht; maar die veranderingen zijn zonder belang voor de innerlijke waarde van de stukken. Als dichter is Vuylsteke jong geboren, maar ook jong gestorven; hij zelf wist het zoo goed en hij schaamde zich niet om het te bekennen. Zijn eerste bundel Zwijgende liefde dagteekent van 1856-1857; zijn Mijmeringen van 1855-1860; zijn Uit het Studentenleven, waarvan de meeste stukken niet gedagteekend zijn, alhoewel eerst in 1868 verschenen, stamt eveneens uit de jaren '55-'56; zijn Verspreide stukken zijn meestal ook omstreeks dien tijd ontstaan; enkele werden gedicht tusschen '60 en '68; en één slechts, het schijnt zijn laatste gedicht te zijn, in 1870. Mogen wij al te hooge eischen stellen aan een twintigjarigen jongeling, die zeker veel aanleg had, maar wien de voldragenheid nog ontbrak? En beantwoordde hij wel steeds aan wat van den dichter verlangd wordt, zooals de Fransche psycholoog Guyau het in zijn werk Les problèmes de l'esthétique contemporaineGa naar voetnoot4 zoo bondig uitdrukt: ‘D'après les données de la physiologie, la langue rhythmée du vers, qui a pour but d'exprimer avant tout des émotions, a elle-même l'émotion | |
[pagina 52]
| |
pour cause première. C'est un fait que, sous l'influence des sentiments puissants, nos gestes tendent à prendre une allure rhythmée’? Bestond die aandoening wel altijd bij Vuylsteke? Ik meen dat de grond van zijn gemoed te realistisch was, om in het vers de juiste uitdrukkingswijze te vinden en dat het proza voor hem eigenlijk de stof was, die hij moest kneden en vormen. Is dit misschien de oorzaak van zijn vroegen dood als dichter, hij die nochtans de macht van den dichter zoo goed voelde, toen hij ze toevoegde: Gij moet de klok zijn, die de wereld wekt. Zouden de politieke en Vlaamschgezinde gevoelens die hem beheerschten en waaraan hij voortdurend in verzen uiting gaf, niet de reden zijn dat werkelijk Pegasus hem dikwijls in den steek liet? Was zijn geest synthetisch genoeg, want de synthese is toch wat den waren kunstenaar kenmerkt, en analyseerde hij niet te veel de indrukken die hij onderging? Men leze bvb. (I, 108) het volgende: De zee draagt van het eene strand naar 't ander
een mompeling, een bromming, en wat schuim;
zij rolt en rolt, en ronkt, en mort, en rommelt,
en scheurt haar' buik al rollend op de klippen,
en stompt haar baren op de logge zandbank,
en zucht en klaagt, en rolt, en roept soms golven
als fiere rossen die van woede steig'ren,
gelijk een' vloek, omhoog, en valt weer neer,
en loeit, en rolt, - en meent vooruit te gaan.
Er ligt zeker veel verdienstelijks in dien brok, maar krijgen wij een algemeenen indruk van de zee? Mompelen, brommen, rollen, morren en rommelen en loeien die verzen? Voelen wij iets van die zuivere gemoedsaandoening, van die mysterieuze zielsbeweging, welke den dichter aangreep, toen hij daar vóór de zee stond? Leeft er iets in van die zielsmuziek, van die innige emotie, waarmee een andere jongere, Albrecht Rodenbach, den indruk van de zee kreeg in zijn GudrunGa naar voetnoot1)? Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee
onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon!
...................
De lucht is rein,
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand
in bakerenden zonneschijn, 't is alles stil,
de bare alleen der rustelooze zee
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
Of ligt er iets in van dat machtig gevoel dat Kloos aangreep, toen hij zijn heerlijk Sonnet Van de Zee dichtte? Voelde hij wel altijd welke melodie een vers moest bevatten? Zijn zijn verzen wel steeds het gevolg van de noodzakelijkheid? Beheerscht hij ze wel? Hoe gemakkelijk had hij bvb. het volgende kunnen verbeteren (I, 97): als reizers, met den dageraad vertrokken,
tot: als reizigers, bij dageraad vertrokken.
Hoeveel steviger van rhythmus zou ook dit geweest zijn, indien hij, in plaats van: dees tijden
zijn gunstig om den waren man te kennen (I, 103)
gezegd had: deze tijd
is gunstig om den waren man te kennen
En hoe dikwijls geeft een verkeerde accentueering van een woord niet iets stroefs aan de uitdrukking (I, 46; 95; III, 66; 69; 74; 95). Hoe hard klinkt o.a.: in 's aethers azurene zee! (I, 14)
en: de klank des klokskens aan den hals des kemels (I, 98).
Kunnen wij immer vrede hebben met het gebrek aan oorspronkelijkheid in veel van zijn vergelijkingen, wanneer hij van de zon zegt dat zij beleefd aan de aarde een vriendelijken afscheidsgroet geeft (I, 5); wanneer hij zijn lichaam voelt trillen en beven, gelijk de blaadren eens populiers (I, 31); met stopwoorden die een gil tegelijk ontzettend, aaklig, ijselijk maken (I, 35); met het opvullende ja (I, 50; II, 53); wanneer hij zijn meisje met een Engel vergelijkt (II, 25), wanneer een strijd grootsch, bang en naar wordt (II, 33), wanneer een bloempje goed riekt (II, 67); zijn wij voldaan over een vers als dat gij zijt zoo blij (II, 68), of met iemand die doet zich deugd aan uw jeugd (II, 72)? En waar hij (I, 110) studenten te Blankenberge zich aan oesters en champagne laat te goed doen, denken wij onwillekeurig, maar met meer voldoening, aan de Génestets Epikurisch Feestgezang, dat niet alleen van veel beschrijvende kracht, maar ook van veel taalbeheersching getuigt. Vuylsteke was te verstandig, hij critiseerde te naakt, om zijn dichterlijk gevoel lang te kunnen ophouden. Waar hij voor de puinen van Sint-Baafs-Abdij staat (III; 31), worden dadelijk zijn vrijzinnige gevoelens wakker; waar hij Schelde en Lei toezingt (III; 43), ontstaat onmiddellijk een Vlaamschgezind lied. Maar het gaat niet aan hier regel voor regel en gedicht voor gedicht te ontleden; want dan zal men dikwijls struikelen. Wanneer men zich op een zuiver artistiek standpunt stelt, dan valt er veel te gispen. Het is waar, Vuylsteke's dichterlijke horizont strekt zich niet heel ver uit; doch in dit begrensde gaf hij blijken van veel talent. Bij de beoordeeling van zijn werk, moet men vooral den indruk van het geheel ondergaan. Men | |
[pagina 53]
| |
moet het beschouwen als een gebouw, waarvan de verhoudingen wel niet altijd bewaard zijn, waarin hier wel eens een deur, daar ook soms een raam scheef staat, doch dat in zijn groote lijnen toch tot het gevoel spreekt. Men moet zich in het midden terugdenken, waarin Vuylsteke leefde, in dit woelige Gent, waar duizenden werklieden in de fabrieken krioelen, waar hij de ellende van het volk met sterke kleuren kon geschetst vinden, waar hij getuige was van de weinige ontwikkeling van dit volk, en in twee elementen, clericalisme en verfransching, daarvan de oorzaak zocht. Dat besef heeft hem zijn beste stukken in de pen gegeven: Iets voor den Almanak, Weer iets voor den Almanak, Nog iets voor den Almanak, en daarin heeft hij soms wer kelijk verzen van krachtigen rhythmus gevonden, als: Aan ons de mannen die daar gaan! Aan ons
die steen! Wij zullen er een heerlijk beeld
uit kappen, in dat beeld een warme ziel
en in die ziele wil en krachten blazen!
Aan 't werk, gij allen die kunt werken, gij
die wetenschap, en gij die geld bezit,
gij die een pen, gij die een lier, en gij
die een penseel gekregen hebt, aan 't werk.Ga naar voetnoot1)
En een bewijs dat men hem ook als dichter waardeerde, is dat politieke tegenstrevers hulde aan zijn talent brachten. En Kloos in zijn scherpe critiek op hem,Ga naar voetnoot2) had zeker in veel opzichten gelijk, maar, onbekend met de toestanden en levensverhoudingen hier te lande, verloor hij in veel gevallen om den vorm den inhoud uit het oog. Soms steekt er een beschrijvende kracht in hem; zoo in het défilé van de werklieden te Gent voor den koning (I, 74): Daar waren nu de lange scharen der
fabrieken, arm aan arm, en trokken voort,
op stap, in dicht gelid, gelijk een leger.
Vooraan de kindren, nog geen twaalf jaar oud, enz.
Of stemming kan hij ook in ons verwekken, als in (I, 97): De toekomst was ons als een eigendom,
dat reeds van ver ons huldigde als zijn meester,
en blijde gingen we onzen weg daarheen,
als reizers, met den dageraad vertrokken,
en groetten met een vroolijk lied de zonne.
Het doel was klaar, de bane lommerrijk,
de frissche morgenkoelte gaf ons kracht,
de vooglen zongen ons vertrouwen in,
en goede woorden weerden de vermoeinis.
En de ouden, door 't voorbijgaand lied gewekt,
verschenen met hun slaapmuts aan hun vensters.
Zijn Vastenavondbal (II, 78) bevat eveneens veel verdienstelijks; terwijl zijn Veteraansweemoed (II, 102) een diep gevoel van melancolie in ons doet ontstaan. Want is er veel pessimisme in Vuylsteke, toch heeft hij niet die ziekelijke droefgeestigheid door Piet Paaltjens bespot: het krank poëetisch bestaan dat nu eens walgelijk-lijdzaam dan weer klagendweenend blijft; de melancolie der Heiniaansche aandoeningen bij halve talenten. Vuylsteke is ironisch, soms sarcastisch, soms zelfs cynisch. Maar hij vindt toch vreugde in het bestaan; hij is levendig, volbloedig; hij kan opstuiven, zich woedend maken; doch hij is een man van de daad, hij handelt. Hij is een man van karakter, een man uit één stuk, en als dusdanig staat zijn persoonlijkheid stevig voor onzen blik. En, opmerkingswaardige uitzondering, in een tijd waar het romantisme almachtig was, weet Vuylsteke zich daarvan vrij te houden, en stuurt hij eerder in de richting van het realisme. En hij kan soms zoo uitgelaten vroolijk, zoo jong, zoo jolig zijn, ondanks al den ernst van zijn denkbeelden, ondanks zijn tijdelijke wanhoop over mislukte pogingen, over beklagenswaardige toestanden. Leest bvb. zijn vreugde in Na 't examen (II, 54), leest ook zijn mooi dichtjeGa naar voetnoot1): Salomo, de dichter-koning,
onderhield in zijne woning
duizend vrouwen - hij was rijk!
Duizend vrouwen, 't staat geschreven,
en toch was hij wijs gebleven,
want hij minde uitzonderlijk
ééne alleen, de wonderbare,
schriklijke als een legerschare,
ééne alleen - de SULAMIET.
Voor al de andre had hij zuchten,
kussen, goud, bij volle vluchten, -
maar voor haar alleen zijn lied.
Heel het bundeltje Uit het Studentenleven schetst het bestaan van den student met zijn vele wisselvalligheden, met zijn dagen van vreugde en ook van kommer. Zij die ooit student geweest zijn, zullen bij het lezen daarvan steeds dien gelukkigen tijd voelen terugkeeren. En of Vuylsteke nu al eens den duidelijken invloed van Heine verraadt, of hij zich dan al eens in kunstopzicht aan erge vergrijpen schuldig maakt, of hij ook door de dikwijls weerkeerende strekking in veel van zijn gedichten in eentonigheid vervalt, het Studentenleven vergoedt veel, en als de Studentendichter zal hij in onze letterkunde niet worden vergeten.
MARTEN RUDELSHEIM.
Antwerpen, Jan. 1902. | |
[pagina 54]
| |
TER HERDENKING AAN 24 MAART 1802
|
|