waarin de meubels zich met hun vormen en kleuren nuchter hervonden.
Zwaar snorken in regelmatige grommingen van uit de halfopen alkoof, ontrustte de stilte en het was daarbinnen nog zwarte nacht met nauwlijks enkele schimmige lichtvlekken, waar de lampetkan was of een opbulting van wit laken in den anderen hoek. Maar in de vunze bedomptheid, doortrokken van tabaksdwalm en etenslucht, voelde men het vol van zwaardierlijk leven, dat daar den nacht over had gekroeld. En al die stilteruimten in den aanbleekenden morgen, met het grofwarme leven, broeiend in dat donker alkoofhok, schenen wel voor goed afgezonderd van de buitenwereld der straten, waar de trage Zondag nu eindelijk openging in sneller aanstappende voorbijgangers en vermeerderd geraas van ver gerij.
Tot ineens een schel, kort-rinkelend in een fellen ruk, inbrak in de dompe rust.
Een moment scheen de slaap in het huis over te hellen tot bewustzijn,..... daarna viel het gesnork weer in zijn geregelden dreun en niets scheen gebeurd.
Opnieuw klankte de schel, nu langduriger luidend. Doffe mompelwoorden en zwaarkrakend beweeg ontstegen het alkoofdonker. Toen een vrouwestem, vakig-schor en smorend onder dekens:
- M'rie, doe 's òpe... M'rie! en, daar het stil bleef in de gang: - M'rie dan!
Een licht fronselen en kraken in het gangetje, doffen van haastige bloote voetjes op houten vloer, en de gangdeur, die op de trap uitkwam, knapte uit haar slot. Het was of hiermee het buitenleven van de straat intoog en nu overal de gave stiltebol in geluiden openbarstte. Er klonk even een geplens van vocht overgieten, onverschillige mompelgroet van een grove stem.... Daarna hosklosten zware schoenen de traf af en knapte de straatdeur weer veilig dicht.
De vale alkoofschemering leefde nu in klein bewegen en geluiden van wakkerworden. Het bovenlijf van de vrouw was opgespookt uit de vaalschaduwige bedmassa, en op zij gekeerd, steunend op de rechterarm, wreef zij zich met de vlakke hand over de oogen, gerekt geeuwend. Naast haar ging het dek omhoog boven de magere knieën van haar man, die aan de muurkant lag, en zijn lange staakarmen rekten langs het kussen met een doffen stoot tegen het houten beschot.
- Jesis... is 't nòu al weer uit! geeuwde hij. - Ja.. hebbi nog niet genog gemaft? vroeg ze schor fluisterend, maar haar aandacht was bij wat zij in de keuken hoorde: kleine scharrelige geluidjes, gekraak en bordengetik. En opeens riep zij luid: - M'rietje, wat doe je? Nerges ankomme, hoor je? Ga maar vooreerst weer in bed....
En toen er niets na-kletterde, drifte zij op:
- Gà je!
- Ja... moeder... klonk een dunne kinderstem, vleiïg-gedwee terug en toen:
- Mag ik bij u komme?
- Nee, nog niet, ga maar eerst weer in bed... Strakkies, as je vader d'r uit is.. schorde de vrouw. En toen zij het zwakke kraken van de bedsteê in de gang gehoord had, lag ze weer stil op den rug te kijken in het alkoofhokje, dat de morgen nu gevuld had met vuilgrijze schemer. In de kamer, in de gang, ook voòr, bij de commensaal heerschte weerde stilte en van boven kwam evenmin geluid. Overal de Zondagochtendrust van lang uitslapen en genietende luiheid. Tot beneden een klok sloeg met donkeren klank.
- Jees! half nege al,... ergerde de vrouw op en toen, brom-fluisterend om de commensaal in de voor-alkoof niet te wekken, tot haar man:
- Toe, ga d'r nou uit... 't wordt anders weer zoo bliksems laat... ik mot 't kind ook nog wasschen-ook.
- Nou, ga jij d'r uit... kwam zijn laag-brommend antwoord, dof-gesmoord, maar toch met een duidelijk sarrig accent.
- Ik mot 'r alle dag vroeg uit... doe jij 't nou 's... breng jij mijn nou 's thee op bed...
Zij wou kwaad worden. Verrek jij!... begon ze, maar hield zich in, verkleinde haar grof geluid tot een kindergeluidje, vakerig-schor klagend, krompratend.
- Heb nog zoo slapie... ben nog zoo moei... Kan niet opstaan... Dirrekie!...
- Mensch, stel je zoo niet an, kwam hij met zijn gewone kort-hatelijke lach. Maar hij zat toch al overend, zijn gezicht, van terzij een vagen kleurvlek, bewegend in het schemerdoffe van die hoek. Zij zag zijn borstelige snorharen verward uitpieken naast zijn wang.
Toen deed hij zijn lange, grauwe onderbroekbeenen 't bed uit, langzaam, weerzinnig ze een voor een tillend onder de deken vandaan en over haar heen. - In Jezisnaam dan, zuchtte hij... Madam is weer 's lui... dan geeuwend, armrekkend hoog naast haar, die tot hem opzag... hè-hè... ò... ò... ò...
Zij zag hem door de deur van de alkoof, zijn lange figuur gaande in de grauwe dag van de achterkamer: een hark van 'n vent!.., maar toch wel goedig... ja, as-i niet treiterde... Genietend strekte zij het zware lijf in de weldadige bedwarmte.., de armen om haar hoofd strengelend... Het ijzeren ledikant knarste...
- Moeder... moe... mag ik nou? klonk de kindstem uit de gang.
- Jawel.. kom maar... nee... wacht nog effe... eerst mot je vader klaar zijn, riep zij