midden tusschen de soberheid van Thorbecke (eerste uitgave) en de uitvoerigheid van Buys. Reeds de titel wekt bij den lezer het gevoel, dat hij rekenen mag op iets vertrouwelijks, ik zou haast zeggen, iets huiselijks, en bij de studie van de statige bladzijden wordt die verwachting niet teleurgesteld. Het verdienstelijke van den arbeid, door den Heer Lohman verricht, bestaat voor een deel ook hierin, dat hij bij allen ernst nooit plechtig wordt, maar al door beschrijvende en redeneerende des lezers aandacht weet te boeien. Enkele malen zelfs brengt hij eene opmerking of eene mededeeling in het midden, waarin een weinigje kostelijke humor ligt verscholen. Zoo lezen wij (op bladz. 211): ‘Er staat in de vergaderzaal van den Raad (van State) wel altijd een stoel voor den Koning gereed, maar nimmer wordt daarvan gebruik gemaakt!’ Aan het adres van het Feminisme is de volgende alinea gericht: ‘Met Nederlanders worden (in Art. 180 - Dienstplicht) alleen mannelijke personen bedoeld. Aan vrouwelijke heeft, in dit verband, de Regeering zelfs niet gedacht. De beweging tot gelijkstelling van mannen en vrouwen heeft zich vooralsnog niet tot dit artikel uitgestrekt. Mocht zij zóóver komen, dan zal vooral de regeling van den kazernedienst veel hoofdbrekens kosten.’
Ter kenschetsing van ‘Onze Constitutie’ als geheel is het voldoende ééne alinea (op bladz. 50 en 51) van den Schrijver aan te halen. ‘De te behandelen stof, zegt de Heer Lohman, verdeelt zich als van zelve in twee deelen: overheid en onderdaan. Eenerzijds hebben wij na te gaan op welke wijze het hoogste gezag, de souvereiniteit, in ons land wordt uitgeoefend; anderzijds, op welke wijze het volk tegen machtsoverschrijding der overheden is gewaarborgd. Van zelf komen bij de behandeling van die stof de artikelen onzer Grondwet ter sprake. Op verre na niet alle quaesties die zich daarbij voordoen zullen worden behandeld; de omvang van het werk zou te groot zijn geworden; ik heb mij daarom voornamelijk tot die quaesties beperkt, waarin ik van het gevoelen van anderen, hetzij in de conclusie, hetzij in de argumenteering, min of meer meende te moeten afwijken. Ook heb ik gepoogd een kort overzicht van het geheel onzer Staatsinstellingen, niet enkel van de Grondwet te geven. Wat de geschiedenis van elk grondwetsartikel op zich zelf aangaat, houd ik mij aan de daarvan gegeven voorstelling in het werk van wijlen Prof. Buys: De Grondwet; een boek, waarin naar mij voorkomt, met groote juistheid en onpartijdigheid de wording van elk dier artikelen in het licht is gesteld.’ - De aangehaalde woorden moeten echter ook worden beschouwd in het licht van den aanhef der Voorrede (Voorwoord zegt de S.), die aldus luidt: ‘Als Hoogleeraar ben ik een onnatuurlijken dood gestorven. Ware dit niet geschied, dan had ik het schrijven van een werk als dit liever overgelaten aan jeugdiger en beter toegeruste krachten dan de mijne. Maar na, op reeds betrekkelijk lateren leeftijd, het terrein van het privaatrecht voor dat van het publiek recht te hebben verlaten, heb ik niet onverschillig kunnen toezien, dat al mijn aan de Vrije Universiteit verrichte arbeid met onvruchtbaarheid werd geslagen door personen die er nimmer
kennis van hebben willen nemen, en wier bevoegdheid tot beoordeeling ik nog steeds waag te betwijfelen. Ik heb daarom gemeend mijn studiën te moeten voortzetten, en de vruchten er van te mogen publiceeren, al viel mij dit te midden van velerlei anderen arbeid vaak zeer moeilijk. Heb ik naar het oordeel van deskundigen mijne krachten overschat, dan moge in de omstandigheden waarop ik doelde eenige verontschuldiging worden gevonden.’ Op die uiting van zielesmart laat de S. deze woorden volgen: ‘Mijn doel was een voor den gewonen lezer bruikbaar overzicht te geven van onze Staatsinstellingen in onderlingen samenhang en verband.’ ..... ‘Onze Staatsinstellingen heb ik beschouwd uit christelijk-historisch standpunt, en daarbij gebruik gemaakt van de twee toetssteenen voor onze menschelijke rede: er staat geschreven! en er is geschied! Mij aan niets gebonden achtende dan aan de begeerte de waarheid te vinden en te zeggen, heb ik er naar gestreefd mij van elke partijdige voorstelling te onthouden.’
Hoofdzaken bij den Heer Lohman zijn: 1. ‘Het geloof in een persoonlijk God, die den mensch bepaalde wetten heeft gesteld, met bevel om die te gehoorzamen en te doen gehoorzamen, (welk) geloof slechts beteekenis heeft voor hem die dat bezit, niet voor hem die dat mist.’ 2. De meening dat ‘er geen reden is om in een werk dat over het recht handelt over (dat geloof) te zwijgen, vermits het recht zoowel voor hen die ... gelooven als voor hen die ... niet gelooven geldt.’ 3. De verklaring dat ‘de staat een historisch verschijnsel is’, en de stelling: ‘Een voor alle tijden en volken geldend begrip van staat is er niet; wie het begrip poogt te omschrijven, legt er òf datgene in wat hij er later weer uithalen wil, òf zoo weinig, dat de omschrijving al heel weinig beduidt.’ 4. De erkenning dat ‘hierover allen het eens zijn dat daarmee (met het begrip van staat) bedoeld wordt een volk, wonende op een bepaald gebied, staande onder ééne overheid die dat gebied beheerscht.’ 5. De uitspraak dat ‘de leer der volkssouvereiniteit, hoewel gehuldigd door de Godloochenende en Godterzijdestellende philosofen die mede de groote revolutie van 1789 hebben voorbereid, niet onafscheidelijk met ongeloof is verbonden, (en dat)