Boekennieuws.
Openlucht, door Stijn Streuvels. Rotterdam en Brussel, 1905.
Te Ingooigem, op een hoogen berm langs den grooten steenweg, heeft Stijn Streuvels, een huis, een roodsteenen huis gebouwd - zijn ‘Lijsternest’. 't Is een vlaamsch huis van den ouden boerentrant, met een lage euzie, met vierkante vensters en kleine vierkante ruitjes, met een achtervloer, met ouderwetsche schouw en heerd, met een keldervoute en een berriebank voor 't kateil - en op het dak kapellevensters. Die kapellevensters! mij dunkt, ik zie Streuvels daar in zitten, de armen gekruist op den rand geleund, uit zijn witte steenen pijp-vaneen-cent de rookkringels lokkend, en met zijn blauwe kijkers van onder zijn lange, blonde wimpers schouwend over de wijde wereld vóór hem, de velden en weiden deinend en vlakkend heel verre, tot aan de blauwende hoogten met molens en kasteelen daarop en hoog overboogd door het onmetelijke blauwe luchtgewelf: ‘Openlucht’ zoover zijn oogen dragen.
- Daar is niets te zien!
- 't Doet, daar is veel te zien voor wie oogen heeft. Wacht maar tot den naasten Streuvelsbundel en dan zult ge me weten te zeggen of er niets omgaat in het stille dal van Ingooigem. Van ‘Openlucht’ zou ik niet durven zweren dat alles Ingooigemsch goed is of zijn kan: het tweede en het derde stuk kunnen moeilijk elders dan te Avelghem voorgevallen zijn.
Ik zeg zoo maar stout weg: ‘voorgevallen,’ alsof Streuvels geen verbeelding had. Jawel, Streuvels heeft verbeelding, een geweldige, maar hier in ‘Openlucht’ toovert hij met een simpelen zwaai van zijn tooverstaf, haast achteloos-weg den heerlijken luister van de kunst over eenvoudige, werkelijk-gebeurde voorvallen van eenvoudige, brave boerenmenschen. 't Is hier niet het geschuim en gebruis van den waterval in de bergen, 't is de effen, gezapige loop van den stroom in de vlakte. Men zou zeggen: het einde van een stormige jeugd en de eerste daad van den kalmrijpen leeftijd, de bedaarde bezinning die de schepping voorafgaat van een meesterstuk op zijn grieksch: edle Einfalt, stille Grösse.