| |
| |
| |
Uitkijk.
I.
Den 3en en 4en September van dit jaar monsterde het Davidsfonds zijn scharen en zijn krachten te Lier, de wiegstede van den stichter.
In letterkundig opzicht was de groote gebeurtenis aldaar het optreden van Prosper van Langendonck als verslaggever in een der afdeelingen.
Wie aan den eenen kant het Davidsfonds kent en aan den anderen kant weet wie Van Langendonck is, zal zonder moeite de bizondere beteekenis beseffen van dit feit. Het Davidsfonds, een oude, eerbiedwaardige instelling, uiteraard behoudsgezind en verkleefd aan grootvaderlijke dingen, met beter-wetenden glimlach neerziend op de niet altijd duurzame nieuwigheden van jongere tijden; Van Langendonck een der kalmste, weliswaar, maar toch een Van-Nu-en-Strakser, een metgezel van die wilde jongens die in jeugdigen overmoed de kramen die ze vermolmd achtten in spaanders sloegen, de hekkens van den ouden stijl loshaakten en voor de stekken van het letterkundig bollespel een andere plaats zochten. En nu komt het Davidsfonds en laadt een van die gevaarlijke wildemans op zijn oude kar, gunt hem een plaats op den bok en is zoo onvoorzichtig hem voor een poos de stuurlijn toe te vertrouwen.
De Davidsfondsers, die in het eenvoudig gewitkalkte schoollokaal van het St-Jozefkransken naar het woord van van Langendonck luisterden, schenen echter geen gevaar te duchten. Ze voelden zich veilig en wel tusschen de ver- | |
| |
hoogsels, en hun oogen begonnen te blinken van genoegen toen de nieuwe voerman, met een krachtigen zweepslag rond den nek der paarden, de oude baan ontzwenkte en over verschgeleide steenwegen de groene, zonbeglansde deiningen van onvermoede landschappen tegenstoof. Met gelukkigen monkel aanschouwden ze die slanke gestalte nevens het spreekgestoelte en dien goeden, zachten kop die gelaten de sporen droeg van veel en bitter leed; en hoe gereed ze het warme, edele woord beaamden van dien man die zoo zelfstandig oordeelde over het verleden, die zoo sterk en zoo klaar stond in het tegenwoordige, die zoo zeker en zoo zegebewust in de toekomst staarde, geen steun afbedelend van regeeringen noch akademies noch wat genootschappen ook, alleen maar eischend voor zichzelf en voor anderen zonder onderscheid, vrijheid in de kunst en onpartijdigheid in de kritiek.
De genegen, geestdriftige houding van het talrijk, uitgelezen publiek moest blijdschap en hoop gieten in de harten dergenen die het wel meenen met de toekomst der Vlaamsche, Katholieke letteren: de teekenen des tijds spellen heil.
Het was een goede daad vanwege het Davidsfonds van Langendonck uit te noodigen. Het heeft een les getrokken uit de geschiedenis van Gezelle en belet dat voor de tweede maal een groot dichter uit ons eigen kamp tot na zijn dood moest wachten op de vereering en bewondering die hem voor zijn gaaf en zijn werken verschuldigd zijn.
Het zal van Langendonck's verslag in zijn onverkorte geheelheid drukken in zijn Jaarboek. Met dat prachtig stuk proza op te nemen, trekt het de gansche nieuwe beweging onder zijn vlerken; en tot zijn eigen geluk en voorspoed zal de warmte van het jonge broed zijn eigen vleesch en merg doorgloeien en een nieuw, beloftenrijk leven wekken in zijn oude, stramme lijf.
| |
| |
| |
II.
Sedert eenigen tijd juicht er blijdschap in alle verslagen die over den toestand der hedendaagsche vlaamsche letteren gegeven worden. Men geraakt niet uitgesproken van de lente die gekomen is over het land, van de krachtige sappen die opstijgen uit den immer vruchtbaren grond en langs duizend vezels, wortels en kanalen, voedend en levenbreidend bruisen door de jonge planten die er ontelbaar, hoe langer hoe meer, staan te groenen en te waaien in de jeugdige zonneglorie; men beschouwt de botten en bewondert hoe ze dikken en barsten en openplooien tot een weelde van leven, versch en malsch, heerlijk blankende bloesems; van vruchten droomt men reeds, rijp te plukken uit zakkende kruinen, en er zijn er die, voorbarig wellicht, de garven tellen, de gouden en zware, van den grooten ‘vlaamschen oogst.’
Er is inderdaad veel nieuw gewas, tegenwoordig. Maar al die jonge kruiden staan niet met eigen wortel in den moederbodem, er zijn er die hun leven zuigen uit den overvloed van ouder, kloeker stammen en dáárrond angstvallig de teere ranken winden van hun machtelooze zelfheid.
Er is vrij veel navolging, bewuste of onbewuste, bij ons schrijversvolk.
De opstelraden van tijdschriften en de uitgevers weten daar best van te spreken.
En zonder de onbruikbare handschriften te gaan doorsnuffelen in de papiermanden, kan ieder oplettend waarnemer het nog gemakkelijk genoeg vaststellen in de dingen die aan de scheuring ontsnapt en, onder de pers door, in het volle licht der openbaarheid zijn geslopen. Het is klaar dat het meeste proza ‘gestreuvel’ is, en dat de verzen door den band onder den invloed staan, ofwel van Gezelle ofwel van Kloos en Cie. Indien 't niet hatelijk en nutteloos was namen te noemen zou ik in een menigte van stukken kunnen aan- | |
| |
toonen dat ze ofwel een min of meer verschillende herbehandeling zijn van een bekend onderwerp van Streuvels of Gezelle of Kloos en Cie, of althans, wanneer het onderwerp nieuw is, geschreven zijn in den stijl en den trant, soms met dezelfde woorden, wendingen en beelden van die dichters.
Het zou me niet verwonderen indien deze jonge schrijvers vervuld waren met een heilzame vrees voor rhetorika - die vrees wordt hun immers uit duizend monden ingeboezemd - maar, zonder dat ze 't gewaar worden, vallen ze in de geduchte zonde. Doch ze doen het onwetens, en daarom is het hun te vergeven. Wat echter niet vergefelijk is, dat is, dat ze hun rhetorika willen doen drukken, hun medemenschen willen lastig vallen met gebrekkige afbeeldingen van meester-schilderijen en vervelen met erbarmelijk nagestotter van schoone liederen.
Mag men dan bij de erkende meesters in het vak niet schoolgaan?
Jawel. Het kind waggelt langs stoelen en banken over den vloer, vooraleer het alleen begint te gaan, los en vrij; op vasten voet; een student die een bevorderaar zoekt te worden der wetenschap, leest en doorgrondt al de boeken die over zijn vak bestaan, en eerst dan gaat hij uit op de nieuwe kennis die den schat der wetenschap verrijkt.
Zoo is het voor den schrijver op zijn minst geraadzaam zich in te wijden in de geheimen der groote dichters. Hij leert van hen de woorden die al zijn inwendig kennen en willen en voelen moeten vertastbaren voor het gehoor der menschen; hij ontvangt van hen de middelen om de taal, dat fijne, ingewikkeld gereedschap, behendig en kunstig te hanteeren; in het gezelschap der meesters wordt zijn aandacht gevestigd op dingen in de buiten- en binnenwereld waarop hij niet zou letten indien hij aan zichzelven overgelaten bleef, de zintuigen van zijn lichaam en de voelsprieten | |
| |
van zijn ziel worden verscherpt en verfijnd, zoodat er niets meer is, hoe gering en verborgen ook, dat aan zijn waarneming ontsnapt.
Dat alles leert, krijgt en verwerft hij door de beschouwende, onderzoekende studie van de groote voorbeelden, ja, daardoor eerst, maar daarna en bovenal door de rechtstreeksche of onrechtstreeksche navolging ervan.
Doch navolging is navolging, d.i., schoolwerk, en schoolwerk dient verdoken te blijven in de schaduw der schoolmuren. Komt men daarmee in het daglicht der open straat, dan ondergaat men onvermijdelijk het lot van wie behoort tot het gevolg van den koning: de luister van den koning straalt den schijn der volgelingen dood.
Het ideaal en het doel is: zelf koning te worden in de kunst. Doch de koningsstaf is enkel weggelegd voor de zelfstandigen, voor de zelfstandigen in blik, gedachte, wil, gevoel - niet voor nadoende dienaars.
Er zijn er die zelfstandigheid, persoonlijkheid, oorspronkelijkheid achternajagen en die de onderwerpen van hun kunst gaan halen op plaatsen waarvoor de wijsheid, zede en fatsoen een beschot getimmerd hebben en waar een verstandig, zedelijk en fatsoenlijk mensch voorbijgaat zonder om te zien; er zijn er die zich zelfstandig, persoonlijk, oorspronkelijk voorkomen, wanneer ze tot hun medemenschen over de gewoonste dingen spreken in een taal en een stijl die thuishooren in een krankzinnigengesticht. Noch de eenen, noch de anderen vinden wat zij zoeken: de eenen vinden slechtheid, de anderen zonderlingheid, om niet te zeggen kwakzalverij.
Trouwens, oorspronkelijkheid moet men niet zoeken; men moet ze meegekregen hebben in de wieg, en iedereen heeft dat in zekere maat, geloof ik, maar niet iedereen kan ze of wil ze in zich ontdekken, ze bevrijden en haar de lucht en het licht verschaffen waarin ze best gedijt.
| |
| |
Ik verklaar dit.
Alle blaren die op een eikeboom groeien zijn eikeblaren, maar wanneer ge ze van nabij bekijkt, door een vergrootglas, wat verschil van blad tot blad. Alle menschen worden geboren met dezelfde menschelijke natuur, maar nochtans, wanneer ge den eenen mensch nevens den anderen plaatst en vergelijkt - wat verschil. Verschil in het lichaam, in den bouw van elk deel, in de betrekkelijke volmaaktheid van elk deel, in de verhouding der deelen tot malkander; verschil in alle vermogens, gezicht, gehoor, reuk, smaak, tast, in de verbeelding, in het gevoel, in het verstand, in den wil, in het karakter, in de neigingen, driften en hartstochten - verschil in duizend opzichten. Vandaar dan ook dat verscheiden personen vóór één en zelfde voorwerp geplaatst, onvermijdelijk een verschillenden indruk ontvangen. Het verschil zal wellicht niet zeer merkelijk zijn, maar er zal een zijn. Aldus zal van één en hetzelfde landschap de ééne uitsluitend of voornamelijk de lijnen zien, de omtrekken van grond, boomen en huizen; een andere de kleuren, de speling van licht en schaduw; een derde zal vooral getroffen worden door de geruchten, het gezoef van den wind, het gezang der vogelen, het gebas van honden, of door de geuren van bloemen en kruiden of door de beweging, het onophoudelijk roeren en veranderen van lucht en aarde. Eveneens maakt eender welke gebeurtenis uit het leven, of de algemeene levensgang zelf een verschilligen indruk op menschen van verschillige gemoedsgesteltenis en karakter.
Laat me een voorbeeld kiezen bij twee Vlaamsche dichters uit hetzelfde bloed.
Gezelle, in Pachthofschilderinge, beschrijft de duiven zoo:
ronklende om end omme, donklen
te over de ooren in den krop;
| |
| |
springen opgewipt en knikken,
al van de aarde 't graan optikken,
zoeken hier en zoeken daar,
tropplen in en rond malkâar,
brôerschgezind en zonder veedten.
Dáárom zijt ge ‘eenvoudig’ g'heeten,
van die duive en mensche en al
schiep, dat was of wezen zal,
duiven, gij, die onze booze,
leert en wijst ootmoedigheid;
duiven, beeld van reine zeden,
beeld van Gods Aanbiddlijkheden,
beeld, dat, neffens 't zuivere Lam
dat de zonde van ons nam,
moogt den Grooten Geest bedieden;
En hoort nu Streuvels in Lenteleven:
‘'t Was een geronk en gemor zonder ende, een prevelen en vezelen luide en zoetjes en een dooreenkrevelend gewemel en gewandel: - een kleine wereld vol netgekleede juffertjes, die zoo lichtjes, zoo prachtig uitgedost waren, en zoo preusch, zoo koddig wisten om te gaan met haren sleep en haar schoone kleeren. Zij kamden en kuischten zorgvuldig hun zacht fluweelen halsbandeke, legden één voor één hun scherpgestreepte pluimkes effen, troetelden en wreven hun donszachte borst, dat ze blonk lijk versch ontloken rozenblaren.’
Er is niet veel scherpzinnigheid noodig om op te merken dat de duiven een anderen indruk gemaakt hebben op Streuvels dan op Gezelle. Beweging en gerucht hebben beiden even duidelijk opgemerkt; Streuvels heeft bovendien gelet op de kleur, de donzigheid, heel de uitwendige gedaante der | |
| |
duif op zichzelf, en terwijl Gezelle de zedelijke deugden der duiven opsomt en door haar herinnerd wordt aan God en zijn leering, ziet Streuvels meer den koddigen, den zotten, den onschuldig-belachelijk-ijdelen kant van het duivengedoe.
Ik twijfel niet of Streuvels had oom's Pachthofschildering reeds gelezen toen hij op zijn beurt de duiven ging schilderen. Was hij Streuvels niet geweest, hij had oom nagedaan.
Maar hij was Streuvels - een man met anderen blik, ander gevoel, ander karakter, hij kreeg een anderen indruk van de duiven, hij was zich dien indruk klaar bewust, en hij sprak hem uit, oprecht, volledig, eenvoudig en mooi.
En zie, daarin bestaat heel het geheim van de oorspronkelijkheid: in het eigen ik het beeld te kunnen schouwen dat de schepping er in prent en dat beeld getrouw, in mooi woord, te veraanschouwelijken voor anderen, anders gezegd in het luisterrijk uit-drukken van ingedrukte waarheid, en is de kunst iets meer?
Uit deze beschouwingen maken zich als vanzelf de volgende waarheden los.
Hoe volmaakter mensch, hoe volmaakter kunstenaar - ofschoon alle volmaakte menschen niet noodzakelijk kunstenaars zijn, althans niet metterdaad.
De bizondere geaardheid van den mensch bepaalt de bizondere geaardheid van zijn kunst.
Aldus: de mensch wiens merg en been doordrongen is van godsdienstig gevoel, wiens handel en wandel God bestendig tot richtsnoer heeft, zoo'n mensch levert niets anders dan godsdienstige kunst, althans nooit geen ongodsdienstige.
En de mensch wiens heele leven gedragen, gevoed en gedrenkt is door de katholieke levensbeschouwing - ik bedoel inwendig, en niet alleen uitwendig - kan men niet beweren, dat die mensch katholieke kunst levert, zelfs dan wanneer hij geen stellig-katholieke leerpunten, instellingen | |
| |
of gebruiken aanroert? Of is Gezelle niet waarlijk een katholiek kunstenaar zelfs dan wanneer hij een gedicht schrijft als ‘De Kobbe’ of ‘De Slekke’?
| |
III
In 't begin van den zomer schreef Onze Tijd:
‘Den 9en Mei aanstaande is Schiller honderd jaar dood en al wat duitsch spreekt, van de Baltische zee tot de Adriatische, bereidt zich voor om het eeuwgetijde van een zijner dichtervorsten te vieren. Geen tijdschrift of het brengt een jubelartikel over Schiller; geen dagblad of het brengt een feuilleton over Schiller; geen letterkundig genootschap of het hoort een lezing over Schiller. Er zal gebêevaard worden naar het praalgraf te Weimar; er zullen eerekransen worden neergelegd; er zal plechtig hulde worden gebracht in dreunende redevoeringen. De schoolmeester begeestert de dorpsjeugd voor een schoone ballade; de hoogleeraar verklaart Wallenstein of Tell; al wie geen stoel kan betalen op den Schilleravond van den stadsschouwburg, haalt de volksuitgave van Schiller's gewrochten uit een of andere kast en doet zich thuis te goed aan het gastmaal der schoonheid.
Het fransche volk is chauvin; het duitsche volk schwärmt; het vlaamsche, nu, ik wou dat het vlaamsche volk iets van die ondeugden van zijn naaste buren overnam. Geen wezen of het is zelfzuchtig van natuur; een volk is het ook, het moet het zijn: eigenliefde is een onderpand van zijn behoud.
Waarom vieren wij dan, wij, Vlamingen, de eeuwgetijden van onze dichters niet?’
Den 9n November 1805, juist een eeuw geleden, werd te Eekloo Ledeganck geboren.
Twee jaar na zijn dood werd er op zijn graf te St-Amandsberg-bij-Gent, tijdens de bijeenkomst van het eerste Neder- | |
| |
landsch Congres, een eenvoudige zerk geplaatst die thans haast onzichtbaar is onder verrotte blaren, onkruid en aarde en bloode ineenkrimpt tegen den muur om ruimte te geven aan den arduinen kolos die de asch bedekt van Willems.
Sederdien werd er hem in zijn geboortestad, met de centen der Vlamingen, een standbeeld opgericht. Dat was treffelijk. Maar dat was niet genoeg in een tijd dat er pleinen te kort zijn in de steden en dorpen om aan al de standbeelden, die ter eere van groot en klein gemaakt worden, een veilig gerust plekje te geven. Men stapt daar tegenwoordig voorbij, lijk voorbij een pomp - ab assuetis non fit passio.
En Ledeganck verdient meer: hij verdient te leven als mensch, als Vlaming en als dichter, in de harten van al zijn landgenooten.
Als mensch.
Hij was een kind van zijn werken. Hij was schrijver op het stadhuis te Eekloo; de vrije uren die hem zijn betrekking liet, besteedde hij aan studie tot hij, eenmaal ver genoeg gevorderd, meermaals per week te voet van Eekloo naar Gent reisde om er de leergangen der hoogeschool te volgen. De laatste tien maanden voor zijn eindexaam ‘wrocht hij twaalf à veertien uren daags’ zoodat hij zijn gezondheid verzwakt gevoelde. Hij was een goede, edelmoedige ziel: dichtte hij De Zinnelooze niet om ‘een openbaar belang te wekken voor een slag van ongelukkigen aan wier gruwzaam lot, al te dikwijls miskend, in zijn tijden niet genoeg werd gedacht?’ Hij was tot zijn dood toe, in zijn omgang en in zijn verzen, een deftig man, deftig als zijn kleeding - zwart laken, hooge hoed. Hij was een overtuigd kristen.
Als Vlaming.
Den 20sten Juli 1840 schreef hij aan zijn vriend, dichter Blieck:
| |
| |
‘De dagbladen zullen u reeds hebben gemeld, wat er Vrijdag laatst in onzen provincialen raad is omgegaan. Ik had reeds een walg van al dat zoeken naar omwegen om tot een doelwit te geraken, en terwijl men mij verdacht hield van geveinsdheid jegens de moedertaal; terwijl men mij bij zulk een verdenking met bittere lasteringen overlaadde; terwijl anderen aarzelden de moedertaal door haar-zelve te verdedigen en in het fransch de vraag opwierpen of het betamelijk was Vlaamsch te spreken, heeft mij dit alles verdroten en ik heb, (de eerste misschien sedert vijftig jaren) in de raadsvergadering van Vlaanderen Vlaamsch gesproken. Wat er van komen zal, dat wacht ik gelaten af.’
Toen hij vrederechter was te Zomergem, vervlaamschte hij het burgerlijk wetboek ten gerieve van het Vlaamsche volk.
Terwijl hij daar mee bezig was gaf hij de Bloemen mijner Lente uit en schreef in de Voorrede: ‘Wij leven in een tijdperk, waarin onze nationaliteit deerlijk wordt miskend; waarin, bij een groot deel onzer landgenooten, tot zelfs het bestaan der moedertaal wordt betwist. Het is dus misschien niet zonder verdienste, in zulk een tijdperk iets bij te dragen tot bestrijding van vreemden invloed, en tot verdediging van het grootste kenmerk onzer volkszelfstandigheid, de taal.’
‘Aan sommige Afgeveerdigden’ droeg hij in 1846 het scherpe puntdicht op:
Wanneer gij stoft, dat Belg en Franschman zijn verbonden
Door eene zelfde taal, wien of gij toch bedriegt?
U zelven; want daar zijn hier drie millioenen monden,
Die roepen, dat gij liegt.
Ledeganck verdient onze genegenheid als dichter.
Hij was wel werkelijk een dichter, een zuiverbloedige. Nog niet in zijn jonkheid, in zijn rederijkerstijd, wanneer hij, als de beste onder allen, gouden eerepenningen won met | |
| |
oude vooiskens af te draaien op versleten lieren. Misschien ook niet, wanneer hij, met de beste bedoelingen van de wereld, de grooten uit de ommelanden, Schiller, Byron, Lamartine, in een vlaamsche-verzen-plunje gestoken, door de Vlaamsche gouwen te kijk leidde. Toch wel, toen hij zat te schreien op het graf van zijn moeder en al zijn kinderliefde en al zijn dankbaarheid en al zijn bewondering en al zijn drukkend wee in onvervalschte, schoon-en rijkdeunende akkoorden uitzong in de oude rederijkersharp. En heel zeker, toen zijn Vlaamsche overtuiging scheien begon te werpen in den haard van zijn dichterschap, toen hij zijn woorden ging heeten in die stijgende vlammen en daaruit op dreunend aanbeeld den reuzenklepel smeedde die noodgalmen sloeg uit den bronzen mantel der Roelandklokke, die lijkliederen wekte in den beiaard van 't verbasterd Brugge en feestgelui deed helmen uit al de torens der Scheldestad-bij-uitnemendheid.
Wat zit er vlaamsche trots, verkropte spijt en lijdende liefde in die heerlijke strofen Aan Gent - in die eerste drie:
De trotsche wereldstad, die koningen deed beven;
Gij zijt niet meer dat leeuwennest,
Dat wijd geducht gemeenebest,
Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven,
Niet meer de bakermat van Vlaandrens heldenmoed,
Niet meer de zetelplaats van weelde en overvloed.
Met alles wat de glans van heerschappij vereenigt;
Voorbij, met al de wonderkracht
Van zelfbestaan en eigen macht
Die eigen voorspoed schept en eigen onspoed lenigt;
| |
| |
Voorbij, met eigen zede en aard en eigen pracht,
Voorbij, gelijk het rijk van een verdelgd geslacht!
Ontrold werd voor het oog dier neringen en gilden,
Die elk, gelijk een legerschaar,
Het harnas gespten in 't gevaar,
En wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden!
Dit tuige Frankrijks vorst, dit tuig' Burgonjes Huis!
Dit tuige 't veld voor Brugge en dit de zee voor Sluis.
Ledeganck is, vooruit en vooral, de dichter van de Zustersteden. In dien driezang heeft hij een tong en een taal gegeven aan al wat er stom en onverwoord verdoken zat in duizenden; daarin is hij de trompet geweest waardoor een heele volk zijn lijden en druk, zijn trots en zijn hoop heeft uitgeklaroend; daarin heeft hij het wee geroepen dat moest klinken over de steden die, ontaardende, vergingen.
Die driezang is het dichterlijk Credo van de Vlaamsche Beweging. Daarom, zoolang die Beweging bestaat, zal dat Credo niet verouderen. En zoolang ook zal Ledeganck levend blijven en jong.
Laat ons dan erkentelijk zijn jegens Ledeganck. Indien dit jaar de burgemeesters der drie Zustersteden den koning van België in de taal van Vlaanderen hebben begroet, dan is dit wel ten deele te danken aan de Vlaamsche overtuiging die in de scholen en daarbuiten door Ledeganck's fiere stamgezangen werd verbreid. Laat Ledeganck in eere blijven. Misschien zullen wij er dan toe komen dat ook de koning en de gouwheeren vlaamsch spreken, overál in Vlaanderen.
J.D.C.
|
|