met iederen arm en been slaand in 't op maat mêeklotsende water, of zwierens met twee armen gelijk zonder beenen verroeren, en op en neer ging van hun lijf met de stil wegdeinende golfjes. En terwijl ze even stilstonden, water tot onder hun armen, hijgden ze diep en gingen eenige stappen voort, wringend tegen de zware watermassa.
Op den oever zat Gust er op zijn hukken naar te kijken. Hij had zijn kromme houten pijp gestopt en blies lustig den damp weg, want hier zag zijn vader toch niet dat hij 'n pijp had en smoorde. Veel aardigheid vond hij niet in 't zwemmen, en voor 'n verandering had hij Fompe zijn hemd verwisseld met dat van Kloon om er straks eens leute mee te hebben.
- ‘Komde gij er nie' in, Gust?’ vroeg opeens Fompe.
- ‘'k Kan bekans nie' zwemmen’.
- ‘Ge kunt het wel, en anders is leeren er goe' veur. As ge later eens ievers in 't water valt...’
- ‘Ge durft nie', jongen, zei Kloon schalksch lachend, ge durft uw hemd nie' uittrekken!’ en Fompe en Nant riepen 't ook. Gust stak dan zijn pijp in zijn broekzak, trok zijn kleeren uit en begon mêe te doen, om te toonen dat hij wel dierf.
En gevieren lagen ze zoo nog een half uur te plonzen en te slaan, en te lachen van 't plezier dat ze hadden. Ze straalden 't water malkander over den kop, en doken onder, en sprongen en zwommen als echte luie rappe schoolbengels die aan 't zwemmen zijn.
Nant ging eens aan den anderen kant van waar zij er in gegaan waren over de weiden kijken, en...
- ‘Zeg, mannen, daar leit op den kant iets te branden!’
Ze vlogen als katten en verschrokken den kant op, naar 'n dinge dat daar stil en op zijn gemak te blauw-rooken lag.
- ‘Verdomme! Verdomme! m'n broek!’ - riep Gust, en ze sprongen alle vier naar Gust zijn kleeren toe, naar