De groene linde. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Groene Linde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLode Baekelmans.
| |
[pagina 125]
| |
semt uit de ziel van den held: Lieven Vanden Bergh. Deze is noch nevrosé noch révolté: 't is een zwerver van den buiten, met in z'n ziel de stoere maar gelatene werkkracht van den landeling. Als de laatste banden die hem aan z'n dorp, daar ergens aan den overkant der Schelde, nog boeiden, geslaakt zijn, - geeft hij toe aan de overstelpende bekoring die voor hem verpersoonlijkt is in de groote Stad - met een hoofdletter, - de groote handelsmetropool. Men denkt onwillekeurig aan Georges Rodenbach's ‘Bruges la morte’, wanneer men ziet de overwegende rol door de groote Stad gespeeld in handel en wandel van den roman-held! Met dit onderscheid nochtans dat bij G. Rodenbach de Stad Brugge optreedt als meer bepaaldelijk inwerkend op het zieleleven van den held, en aldus wordt, onder de kunstige hand van den schilderenden kunstenaar, tot wat ik zou willen noemen een ziels-atmosfeer, heel in overeenstemming met de psychologische toestanden in hem. Bij Baekelmans daarentegen wordt de Stad Antwerpen, de groote handelsmetropool, met hare schepen-spuwende Schelde, haar bedrijvig dokken-gedoe, visschersgesjouw, handelsgemakel, fabriekengestoom, hier veeleer als de handelende persoon voorgesteld, beschikkende over de motorische kracht, die het zenuwspel, lijf en leden van den held zal ln beweging brengen. De Stad is hier, onder al hare afwisselende gedaanten van rustende reuzenmachien, of bedrijvig raderwerkin-beweging, een gedurige aanlokking: de alleen-zalig-makende, alleenvrede-brengende belofte van geluk en voorspoed in een lateren tijd. En dat is juist het grootste zwak in de compositie van dezen roman, dat de werking van de Stad op dezen blooden boerenslungel bepaald blijft tot het uiterlijke. Zij suggereert in hem, met haar aandurende loktaal, eene reeks daden, die echter niet ingegeven zijn door diepere roerselen der ziel, - ten allerhoogste door een zinnelijk gevoel, dat meer uit het instinct, danwel uit den geest of uit het hart komt. Ik wijs duidelijker aan: wanneer bv. Lieven van den Berghe bij Paruchke slapen gaat en weêrstaan wil aan de bekorende zonde, dat gevoel van weêrstand komt niet uit het hart, is geen resultaat van psychologische roerselen in hém, - zelfs niet van een meer beredeneerd nadenken; - 't is de repulsieve weêrslag van het lichaam vóór het onmenschelijk-ongewone; 't is het menschelijk instinct dat hier in werking komt, - niet de menschelijke ziel. 't Zelfde spel van blootlichamelijken aard zien we afgespeeld in 't volgende tooneel, een der end-bladzijden van het boek: ‘Lieven schrikte op, keek zijn gezel aan, een magere slungel met bleeke, afgunstige boeventronie. - 'k Weet een goede djop, als wij niets krijgen moeten wij het maar | |
[pagina 126]
| |
pakken.... wat zegt gij daarvan?... 'k Weet ieverans eene goede djop.,.. - Watte? - Geen gevaar, hoegenaamd geen gevaar, 't is er maar voor 't pakken.... eens overhoop.... duizenden en nog eens duizenden.... - Waar? bangde Lieven, en zijn adem joeg fel. - Ja, dat zeg ik nu seffens.... maar eerst een akkoord.,.. wij moeten met tweeën zijn.... en ik zag het zoo direkt: dat is mijn man om een handje uit te steken.... - Waar? - 'k Heb ze al lang in 't oog gehouden, 't is een kleinigheid.... samen werken, samen deelen.... samen stelen, samen hangen!... - Stelen! hangen? Wat meent gij toch? hijgde Lieven. - Speel nu niet de stomme in de klucht! 't Is een oud wijf... niemand verliest er iets bij.... - Weg smeerlap! kreet Lieven, weg!..... Watte ik een moord doen!...’ Men zou meenen dat Lode Bnekelmans vreest nog en tastende zoekt, om dieper in 't zieleleven dóór te werken! De stad is voor Lieven vanden Bergh de aanlokkende Zonde; ze toont hem niets dan de uiterste zedelijke depravatie; ze geeft hem niets dan ontgoochelingen en ellende! En toch, meent ge, dat bij den held wel ooit machtig en ernstig een gevoel van heimwee naar zijnen Polder opkomt, zooals dit toch in werkelijkheid gebeuren zou en moet? Geenszins: slechts hier en daar komt dat heimwee vluchtigjes en onbepaald om den hoek gluren, en het neemt geenszins de tragische proporties aan, die het in werkelijkheid zou moeten aannemen. De held van dit verhaal is ziel-en-willoos: daarom is in dit boek, ondanks de ruwe naturaliteiten, een zóó donzig waas zwevende, waarin alle schokken der handeling verloren gaan! Er is geen botsing van karakters. zelfs niet van instincten en gewoon-menschelijke naturen!... Er is één hoofdidee dat overheerscht en als de spil is, waarrond draait heel de verhalende aktie: de aanlokkende kracht der stad! Er is in dit werk niet alleen weinig zielestudie; - er is ook weinig plasticiteit, weinig epische kracht in! Lode Baekelmans vertelt te veel, is te veel ‘litterator’, - schildert te weinig, is te krachteloos om grootsche tafereelen te evokeeren! Ik zou bv. Streuvels of G. Eekhoud die scenen willen zien hertoetsen, waar de hongersnood heerschende is onder de Antwerpsche dokwerkers: ‘Vijf-en-twintig-duizend mannen zijn zonder werk....’ Een thema dat in de treffendste, meest-tragische kleuren kon worden uitgebeeld, en dat hier niet gaat boven het doodgewone, van een vlak-blakke dokkers-verhaal. | |
[pagina 127]
| |
Er is in dit werk veel, zeer veel, dat niet in onmiddellijk verband staat met de hoofd-aktie; zeer veel, dat blijkbaar aangebracht is met het doel den roman, of néén - liever, het vertelselke - uit te lengen! Niets van dit alles zou ik in het boek willen missen; er zit te veel fijne humor in àl die scenen uit het Antwerpsche visschersleven, te veel kennis van het Antwerpsche dokkersbestaan. Hadde Lode Baekelmans dit leven meêgedaan, hij zou het stellig noch beter kennen, noch beter afschetsen! Er is geen bladzijde waar niet de jolige sinjoor uit de mouw komt; niet één figuur dat niet typiek zij, en uit de werkelijkheid gegrepen. Hoofdstukken XXI en XXII, die met heel het verhaal maar weinig te zien hebben, zijn van het schoonste wat ik in het boek te smaken kreeg: men zou dit verhaal van het leven van den Antwerpschen Christus, als uit den mond van den ouên Busschop opgeteekend wanen!... Dergelijke bladzijden verschoonen veel van Baekelmans'slordigheid in tale en stijl. Er gaat uit het werk een schoone leering op; voor wie tusschen de lijnen iets of wat lezen wil heeft dit werk, dat ondanks al zijne gebreken, een kunstgewrocht heeten mag, een sociale beteekenis. ‘.... 'k Heb er al zooveel overgezet van Vlaanderen naar Brabent, en dagelijks zag ik er nog anderen blijmoedig langs den tijd stappen naar de stad toe.... 't Mag hun goed gaan, maar van menigeen werd niet meer gehoord.... en d'armoe van de stad is droever dan die van buiten.... .... En de jongens die heengaan blijven geen polderjongens, en worden toch ook geen Antwerpsche pagadders.... al drinken zij hunne pint in de ‘Dry Kauwen’ of in ‘De Tarme Tet’ want ik ken ook wel de Stad.... 'k heb vroeger ook wel aan de werf geweest toen ik jong was en met de beurt op de stad vaarde....’ Zoo wijsgeert de oude schipper aan z'n overzetboot, en zegt nog van die stad: ‘'t Is een hommelnest, 't is een hommelnest, waar elkendeen denkt aan ‘scharbij’.... Zij zeggen hebben is hebben en krijgen is de kunst.... de buitenjongens gaan er kapot.... en die niet sterven verliezen hunne ziel in 't hommelnest. Brabant is het land der wellustelingen.... denk aan Bath en aan de vreeselijke wraak van God.... het hoovaardig volk verzoop in de Schelde zooals alles wat rijk en slecht is verdient.... Nu is Antwerpen de trotsche ziel van Brabant, en verlokt en verleidt ons volk, dat zijne ziel verliest in 't hommelnest....’ Dit is de waarschuwende beleering die opgaat, meene ik, uit: ‘De Doolaar en de Weidsche stad.’ Ze is dezelfde die René Bazin ontwikkelde in ‘La Terre qui meurt’ - C. Buysse in ‘'t Gezin van Paemel’ - Pastor Pattijn in ‘Naar den afgroud’ - Peter Rosegger in ‘Jacob der Letzte’, en die luidde: ‘De woelig-verlangende drang der landelingen naar 't | |
[pagina 128]
| |
groote-stadsleven is hun bederf, en eene ernstig-te-overdenken, sociale kwaal, die leiden moet naar den afgrond.’ Lode Baekelmans heeft die les negatief uitgewerkt; 't is te zeggen dat hij - in tegenstelling met het procédé zijner voorgangers - de handeling van 't verhaal geplaatst heeft in de stad zelf, en daartoe slechts één individu heeft gebruikt. Den nefasten invloed van het stadsleven op den dorpeling heeft hij bestudeerd - alhoewel niet grondig, niet diep genoeg - op den éénling. Het dorp heeft hij ons niet getoond in de dood-kankerende, leêge vereenzaming waarin het gedompeld wordt; noch en heeft hij het ons geschilderd in die andere manifesteering van de sociale kwaal, waar het ingenomen wordt door de stikwolkende grootnijverheid; - maar het individu, den landeling heeft hij verplaatst in zijne nieuwe omgeving, in 't raderend enkel-beweeg der varende, drijvende metropool en.... men weet de rest!
Ik heb het boek met genoegen gelezen, in één trek, van het begin tot het einde! Laat mij dat van Baekelmans volgende werken ook kunnen getuigen. Aran Burfs. |
|