Wandelingske.
Wat een verrassing op dien namiddag van Wijnmaand! Het weer was vet, kleverig, nattig, poesterig: maar ik móést er uit - ik wilde land zien, land en lucht, boomen en boeren, hutten en hei. Ik ging uit wandelen achter het dorp, op den grooten weg - straatweg - lang en breed. In zijn twee smal-lange zijden staan knotwilgen gestoken, wat eiken of ander houtwerk. Om de vijf minuten komt er van rechts of van links een landweg op hem aanloopen uit een of anderen uithoek der gemeente. 't Is er helder en effen onder den voet. Niet te druk. Niet te eenzaam. Juist getroffen. Een dik half uur was ik al kuierend; ik dacht op niets; op niets: ik liet me ondergáán de rust, den vree van het landschap - het Brabantsche landschap, stil liggend te werken in eenvoud. En ik keek eens hot, en ik keek eens haar - Gód - wie had dát daar verwacht? Ging ik door plat Brabant of ergens langs den Rijn?... Een diepe, diepe baan lag me heel languit... vochtig den groengelen rug van gras en herfstblad... Midden daaróp - veertig stappen vàn me - was doende 'n troep lollige schapen met vachten van allerlei wit: ouwerikken-wit en lammetjes-wit; een herder - oud stuk boer in jekker van roode baai hing er neven, op langen schopstok. En er vóór, er achter, en er rond drilde, dribbelde en tippelde de hond in 'n pels van haasachtig bruin.
Wat jubeling van kleur op dezen stommen hoek! Jubeling van Herfst: geel, bruin, wit en rood.
Uden.
Noord-Brabant.
H. Linnebank,
Kruisheer.