En ommendom dreef er een natte nevel die meêbrocht uit het bosch de reuke van 't verdroogde gers, van verwelkte bladeren en van 't hars der denneboomen.
Almedeen klonk er een schot in de verte en 't gerucht kwam eendelijk over de bosschen gerold.
Langsheen het rustende landschap kwam uit het Westen de lijze avondlucht gevaren, spreidend over de vijvers heuren zacht-dunnen wadem en de meerschen hullend in eene onzekere wittigheid.
Toen ging er geruchte op in 't bosch, van ritselend rijshout en naderende stappen -: een stonde later sprong er een hond op den weg, snuffelende entwaar en schoot dan weêr in 't struikgewas. Altemets werden de twijgen van een hazelaar uiteengestreken en in het halfdumster trad iemand vooruit; de dorre bladertrossen ruischten achter hem, en een stonde bleef de loop van zijn roer schudderen aan het slaghout.
't Was een jager.
Al stappend door de dreve sloeg de gefrande weitesch rhythmisch tegen zijn' dijen en het roer stak, aan den draagriem, boven zijn schouders uit.
Op de hielen volgde zijn hond, een groote patrijshond, met hangende ooren, waaienden pluimsteert en gladgestreken haar, dat nu in den avond grijs scheen met nauw zichtbaar' bruine vlekken.
Tusschen de ziltige dikke boomstammen stapte de jager voort, over den weg waar de natte blâren lagen, - de doode blâren van den herfst.
Op zijn linker, lag het diepland dat verder afhelde, heel zachtjes, naar het dorp af.
De avonddoom had er alles gebunseld: de eenzame boomen en de kanten in het veld -; een zachtzilveren glans zijpelde hier en daar, van boven, daar waar de maneklaarte uit 'nen wazen lichtkring schong. De nachtwind, die nu was opgekomen, schoof trage over die nevelige vlakte, die dan