't Groot Achterhofken, Beplant ende op nieuw vermeerdert met verscheyden seer stichtelijcke Liedekens
(1664)–Anoniem Groot achter-hofken, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Stemme: Nu laet ons allegaer danckbaer zijn.1. NU vrolijck weest, nu vrolijck weest,
Na tijdts gelegentheden,
Laet ons den tijdt, selfs in dit feest,
Oock Christelijck besteden,
Want droevigh zijn dat is geen deught,
Als wy maer door geen losse vreught
Of andre ydelheden,
Van 't rechte padt aftreden.
2. Hier dient dan neerstigh op gelet,
En wel zijn over wogen,
Wat vreughden zijn na Godes wet,
En welcke dat niet doogen,
De beste kiest, de ander mijdt,
Op dat ghy nuttelijck uwen tijdt,
Met vreuchten mooght besteden,
In alle deuchtsaemheden.
3. Laet vreught sijn loop dan loopen vry
En wiltse niet verdrucken,
Maer isser yets ongoddelix by,
Breeckt dat met ernst aen stucken,
Het quade macher geensins in,
Het treckt ons af van Godes min,
En baert in ons een wroegen,
Met Zielen ongenoegen.
4. Een yder hoed dan sijnen mondt
Van 's naestens leet of schade,
Een yder wil uyt 's herten grondt,
| |
[pagina 106]
| |
Sijn vriendt tot 't beste raden
Dat d'een den and'ren zy een spoor,
En treed' hem in het goede voor,
En toont met al zijn poogen,
Het beste te beoogen.
5. Want ons tijdt sal henen gaen,
Ons draet die loopt ten enden,
En 't glas en sal niet stille staen,
'tSy hoe dat wy het wenden,
Dus laet ons houden goede wacht,
En geensins wandelen inde nacht,
Van 'sWereldts ydele daden,
Die onse Ziel verraden.
6. Een Christen heeft wel stoff en kracht,
Om vreughde te betoonen,
Wanneer hy voelt dat Godes macht,
In hem is komen woonen,
En hy met sterckheydt wordt versien,
Om alle zonden t' hooft te bien,
En sigh soo kan verweeren,
Dat hem geen quaedt kan deeren.
7. Een door-gestreeden Christen hert,
Weet van dees' vreught te roemen,
Wanneer sijn Ziel (van 't aertsch ontwert)
Nu pluckt des levens bloemen,
Dit kent geen ydel Wereldts Kindt,
Het is hem voor zijn oogen blindt,
Om dat zijn quade lusten,
Noch op der aerden rusten.
Ga naar margenoot+8. Het seeck're pat ten levens is,
Sich selven te versaken,
Van al wat aertsch of Wereldts is,
Geen vreught of werck te maken,
In Godt te vesten zijn gemoedt,
Door spot en smaet met goedt en bloet,
| |
[pagina 107]
| |
Ia tegens vriend' en magen,
Sich selven Godt opdragen.
9. Dit les luyt scherp in 'sMenschen oor,
Die hier noch 't aertsch beminnen,
En schijnt bykans on-doenlijck
Voor die 't eerst sullen beginnen,
Maer die met lust 't werck neemt ter handt,
Verkrijght Gods trouw beloften pant;
Soo hy ons heeft beschreven:Ga naar margenoot+
Ick sal u niet begeven.
10. Dan springht ons hert van vreughden op,
Ons' geest gaet sigh vermeyen,
Dan loopen wy op Sions top,
Des Heeren lof verbreyen.
Dan vrijdt ons Godt van Kruys en pijn,
Dan drincken wy die Hemels wijn,
Met alle Heyl'gen t'same,
En prijsen sijnen name.
11. Waer is dan vreught? waer is dan weeld?
Waer s dan een vermaken?
Die op het honderste gedeelt,
Aen dese vreught magh raken?
Sy berst aen alle kanten uyt,
Sy dwinght ons' keel tot soet geluyt,
En tot een vrolijck zingen,
Van Godts heerlicke dingen.
|