Den groten zee-held Paul Jonas
(1785)–Anoniem Groten zee-held Paul Jonas, Den– AuteursrechtvrijOp een Ligte wys.Een ryken Graaf in zijnder Bosschagie,
Woonden in ’t Ridderschap plausant:
Had veel Lakeijen, Dienaars en pagie:
Maagden en Knapen menigerhand,
Drie Dogters schonen,
Die daar op wonen;
Op het Kasteel in het Bergger-land.
Klarisken d’alder jonste Gravinne,
Ey zy ging wandelen in haar Zalet,
Daar zy haar Vaders schilt-knegt quam vinden;
Daar zy haar zinnen had opgeset:
Die zy uyt minnen,
Zogt te verwinnen:
| |
[pagina 45]
| |
Want zy met grote Liefde was besmet.
Schoon kind wilt my dog excuseren,
Dat mijn die Eer dog niet gebeuren mag:
Gy word ’er bemind van zeven Lands-heren,
Zy bieden U haar minne geklag:
Uyt suivere minne,
Die U Gravinne:
Versoeken tot Trouw van dag tot dag.
Zy zwoer dien Iongeling daar met Eeden,
Dat hy van herten was zeer wellekom:
En dat niemand sou de plaats bekleden,
Van haer zuivere Maget-dom;
Als hy alleene,
Men zag daar weene:
Met tranen-vloed als een waterstroom:
Dien Schildknegt ook uit dertele zinnen,
Sprak haar met troostelijcke woorden aan:
Gy bend zoon jonk en Edele Gravinne,
Zoud ik voor uwen Dienaar gaan?
Wierd uwen Vader,
Dit eens gewaarder:
Zo deed hy waarlijk mijn hooft af slaan.
Nogtans nam hy haar by der handen,
Hy zey wel aan mijn overschone Bruid,
Hy leidenz’ in haar Vaders waranden:
Wel also verr’ ter zalen uyt,
Daar kreeg Lowisken,
Al van Klarisken:
Op Trou een Gouden zingnet tot buyt.
Lowisken nam ’t van grote waerden,
Uit reventie daar zijn hoedeken af:
Zy buigden voor hem tot der aarden,
Als hy aan haar zijn Trouken gaf,
Zy zwoeren beiden,
| |
[pagina 46]
| |
Ook niet te scheiden:
Voor dat de Dood haer leide in ’t Graf.
Als doen ging hy haer Vader vinden,
Die weinig dagt al op zijn Ionge kind:
Mijn Heer ik heb een zekere beminden,
En ik hyeb u so lang en trouw Gedient:
Wilt mijn Raed geven?
Want ’t kost mijn Leven?
Zo haren Vader my eens by haer vint?
Brengt my dees Maegd in geender schande,
Sprak daer de Edelen Graef van ’t Kasteel:
Brengtse veel liever in vreemde Lande,
Zo hoort gy van de Vader geen krakeel,
Gaet met malkander
Vry op een ander:
En Trouwt gy daer u Uitverkoren deel.
Hy nam dees Graef zijn woord wel in agte:
Ging uyt de kamer also seer verblyd,
En overleyde doen in zijn gedagten;
Zei in hem zelfs dat’s my geen doof gezeyt:
Hy ging beneden,
Zeer wel te vreden;
Bragt aen zijn Lief een troostelijk bescheyt.
’s Avonds kreeg hy haer alleen so late,
Uit een slaep-vensterken van haer paleis:
En zy bragter hem Zes-hondert-ducate,
Het was goed Teer-geld voor Loweis:
In een Kalesken,
Zet hy Klarisken:
En also begaven zy haer op Reis.
Hy liet haer Vaders Paardekens draven,
Wel Twintig-mylen tusschen dag en nagt;
’t Was hem te doen om zijn Minne-vragt,
Daer hy dagt zijn lust mee te laven:
| |
[pagina 47]
| |
Door suiver minne,
Als in ’t beginne:
Wanneer hy bad zijn Reys volbragt.
Het Meysje was daar mee te vreede,
Door onnosele geile Min,
Trok zy mee na Duisland in:
Om daar in de Echt te treden,
Vaart dan wel gy jonge Gravin:
Wagt u Dogtertjes te garen,
Dat gy dog niet word verleyt!
Maar altijd voorsigtig zeyt;
Veele die onnosel Paren,
Dat haar in de kennis speyt.
|
|