De groote nieuwe Hollandsche boots-gezel, ofte Bataviers helden-stuk, zynde een groot deel vermeerderd en dat met de vermakelykste melodye en min-gezangen
(na 1750)–Anoniem Groote nieuwe Hollandsche boots-gezel– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Vois: Sint Klaas goed Heilig Man.Ik zie de Ryken vol van Weeld
En veel Armen in Elenden,
Maar tot wien zal ik myn wenden,
't Werd myn klaarlyk af-gebeeld,
Dat ze beiden zyn geschapen,
Van een Schepper en een God,
Beide zullen zy ontslapen,
Sterven is tog eens haar Lot.
Laat de Ryken vol van Pragt,
Op de Waereld maar braveeren,
Och! het kan zo haast verkeeren,
Js een Armen niet geagt,
Dat en kan haar Ziel niet schaden,
Of zy dikwils vol getreur,
Met Droefheid zyn overladen,
Kloppen voor een Rykmans Deur.
Ziet men niet veel Ryken schier,
Als Dogteren Zions treden,
Want zy gaan haar Lichaam kleeden,
Op een wondere manier:
Moeten niet haar Dienareszen,
Lopen draven altyd schier
En haar Kleeden als Princeszen,
Na de aldernieuwste zwier.
Ja haar Geld in overvloed,
Gaan zy rykelyk spandeeren
Maar 't is aan haar mooje Kleeren;
Komt daar eens een Armen bloed,
Dan zo stoppen zy haar Ooren,
Met dien Vrek en Ryken man
Hoe vervuld dat haar Kantooren,
Niet een duit en mag 'er van.
Zo moet den Armen gaan voorby,
Daar zy in
| |
[pagina 75]
| |
haar groote Zaalen,
Met veel Pragt en Pronk gaan Pralen:
ô! Vervloekte Hovaardy,
Die zy stadig gaan bedryven,
Daar een Armen zugt en schreid
En dan troosteloos moet blyven,
Leven zy in Dertelheid.
Want haar Kelders vol van Wyn
En haar Tafels met Banketten,
Hoe verciert zyn haar Saletten,
Opgepronkt met Porcelyn
En haar Kamers van gelyken,
Daar zy dan den heelen dag,
Als Paauwinnen heen gaan stryken,
Met een Scepter van ontzag.
Moeten niet de Boden al,
Lopen, Wroeten, Werken, Draven,
Men gebruikt ze schier als Slaven,
En voornaam in ‘t Hollands Dal,
Van den Avond tot den Morgen,
Hebben zy haar handen vol,
Om Mejuffrouw te bezorgen,
Dat haar Hooft draait als een Tol.
Als Juffrouw maar wat verzint,
Moet de Meid al vaardig lopen,
Om voor Juffrouw te gaan kopen,
Anderhande zoort van Lint:
Na een Naaister en een Styfster,
Komen zy niet ras weerom,
Zo is het jou lang Uitblyfster,
Weg wat benje Bot en Dom.
Daar mee moet de arme Meid,
Weer aan 't Boenen of aan 't Schuuren,
Denkt ten zal niet lang meer duuren,
Dikwils staat zy dan en Schreid,
Want zy moet de Thee pot krygen,
Koffi of de Chocolaat
En de Meid die moet al Zwygen
En Mejuffrouw voerd de praat.
Daar mee is ‘t kom gaat dog voort,
Kan dat Water nog niet koken;
Meisje wil wat Hout op stoken,
Wel waar blyf je met ’t Konvoort,
Want je moet het Thin nog Schuuren,
Js het Koper al aan kant,
Ja de Klok is negen uuren,
Eer het Vier nog eensjes brand.
Zo leid Juffrouw al en praat
Eer zy nog van 't
| |
[pagina 76]
| |
Bed komt treden
En dan moet de Meid haar Kleeden,
Ondertuszen word het Laat,
Want de Middag is voor handen,
Dat Mevrouw krygt Appetyd;
Dan behaald de Meid weer schanden
En dan hoord ze weer verwyt.
Js dat Eten nog niet klaar,
Dan is ’t dut, jou dat, jou Verken,
Wat jou Luibak is dat Werken,
Je blyft staan als een Pylaar:
Wil de Meid haar Onschuld toonen,
Dat ze heeft haar Handen vol,
Dit en kan haar niet verschoonen,
Want de Juffrouw raast als dol.
Maar die eens de Meid aanschouwt,
Hoe zy dagelyks moet Tamboeren,
Op de Jtaliaansze Vloeren
En de Kas van Letter-Hout
En de hooge Wentel-Trappen,
Die dog al Blank moeten zyn,
Ja men ziet haar 't zweet af tappen,
Als een Schenker doed de Wyn.
Heeft Mevrouw dan geen gelyk,
Over zo een Meid te klagen,
Zou ik wel eens mogen vragen?
'k Bidje spreekt maar in ’t gelyk:
Dienareszen en Dienaren,
Die malkander klaagt u nood:
Wilt het my eens openbaren,
Al is uwe droefheid groot.
Adieu dan Juffrouwen al,
Wilt u Meisjes wel tracteeren,
Deeld den Armen van u Kleeren,
De Heer 't u weer vergelden zal,
Het zyn immers ook mee Menschen,
Wy zyn al van eene Stof:
Dit is al myn lust en wenschen,
Doed ze spreken van u lof.
|
|