De groote nieuwe Hollandsche boots-gezel, ofte Bataviers helden-stuk, zynde een groot deel vermeerderd en dat met de vermakelykste melodye en min-gezangen
(na 1750)–Anoniem Groote nieuwe Hollandsche boots-gezel– AuteursrechtvrijStem: Als 't begint.Staat ’er jou Wyn en Bier al klaar,
‘k Wensch je veel heil in ’t Nieuwe Jaar,
| |
[pagina 33]
| |
Wilje meer weten,
zo nood me ten Eeten,
Al had je maar Bokkende Flensjes klaar.
Zo je wat aars te Schaften weet,
Overal ben ik toe gereed,
Hoenders en Duiven,
en Bouten te kluiven,
't Js my al even veel wat ik Eet.
Weet je wel alderliefste Mensch,
Wat ik in Jannuary wensch,
Dat in jou Stoven,
nooit Kolen uit doven,
Al gootjer een Emmer Water op lens.
Js het in February Kout,
Dat men je digt in Dekens voud;
Jk zal je Bezoeken,
op Wafels en Koeken,
Jndien je maar Vasten-Avond houd.
Dat je de guurige buijige Maart,
Nimmermeer stekelt met zyn Staart
En zyn Buyen,
niet leggen en bruyen,
Als je gaat Wandelen, Ryd of Vaart.
De eerste dag van de Groene April,
Scheerd men de Gek met wie dat men wil;
Maar ik wil zweeren,
komt iemand jou scheeren,
Jk sny hem uit Joks wel in zyn Bil.
Als 'er de Zoete Mey genaakt,
Dat je dan ook in de Liefde blaakt
En je laat Stippen,
zo mal als de Kippen,
Als ’er het Haantje maar jagt op maakt.
Dat je jou zo in Juny niet
Branden moet als een roode Bied
En jou geen Vliegen,
of Muggen bedriegen,
Met Steken en Byten al eer men 't ziet.
Is het in July heel mooy Weer,
Dat je jou Lief leid in 't Hooy ter neer,
En jou mag lyden
aan Grazige Weiden
En Drukken en Kuszen jou keer op keer.
Als je in Augustus legt te Bed,
Dat ‘er geen Vloo jou Rust belet,
| |
[pagina 34]
| |
Zo ze jou plagen
en komt het my klagen,
Jk zal ze Verzuipen in 't Paarden-Wet.
Dat je in de Kermis-Maand om niet,
Al wat Hans Beuling doed, beziet:
Schaf je dan Harsten,
ik Eet me te Barsten
En ik zal komen zo dra gy 't gebied.
Heb je in October Wyn te veel,
Dat je bedenkt myn drooge Keel.
Wilje niet sparen,
ik mag ze zo garen,
Al was ze met Zuiker en Pyp-Kaneel.
Als je in November Worsten Stopt,
Dat je niet een te Barsten propt,
En daar geen Katten
Ten Huize uit spatten,
Met Beuling, dat daarom niet word gemopt.
Eer je de Winter-Maand besluit,
Dat je dan wezen meugt de Bruid,
Dan zal ik Zingen,
van Koddige Dingen
En scheiden 'er nu maar uit, uit, uit.
Zagjes ik eindig al te rad,
Weetje wel wat ik bedongen had?
Kannen te veegen
en Kruiken te leegen,
Myn Hoopje, myn Troosje, myn Liefje, myn Schat.
|
|