De groote nieuwe Hollandsche boots-gezel, ofte Bataviers helden-stuk, zynde een groot deel vermeerderd en dat met de vermakelykste melodye en min-gezangen
(na 1750)–Anoniem Groote nieuwe Hollandsche boots-gezel– AuteursrechtvrijStem: Truitje, myn zoete Engelin.Koning van Vrankryk.
Och och! Wat of myn zo ontsteld,
Jk hoor op 't Hof een groot Geweld,
't Js of zy 't myn niet en derven zeggen,
Jk zie wel dat 'er is geen deeg:
Komt spreekt wat is 'er in de weeg:
Wilt het myn uitleggen,
Van stonden aan.
Konings Kamer-Bewaarder.
Ach! Majesteit daar is een ding,
Dat myn verschrikte zonderling:
Jk durf het u voorwaar niet openbaare,
Maar daar staat een Boo voor de Deur,
Die u het droevige Getreur
Wel haast zal gaan verklaren.
K.
Roept hem dan in.
Boode.
ô! Genadige Majesteit,
En wreekt op myn niet het bescheid,
Als ik de Waarheid u niet en verzwygen,
Zo staat te komen in der daad,
Een Schrik die door u Bloed heen gaat
En om ziekte te krygen.
K.
Wat is het dan?
Boode.
Wel als ik het dan zeggen moet,
| |
[pagina 13]
| |
U gantsche Magt leid onder Voet,
Want heel u Vloot en Spaansze Zilver-Schepen,
Die hebben uw Vyanden daar,
Gerooft en ook Verbrand te gaar
En de rest weg gaan slepen,
Na Engeland toe[.]
Koning.
Och! och! Hoe trild myn Jngewand,
Js dan myn schoone Vloot van kant,
Js daar niet een Schip meer over gebleven,
Hebben zy al het Zilver daar,
Zo zullen zy toekomende Jaar,
Myn wel anders doen Beven,
O groot verlies.
Hoe is het vorders dan gegaan?
Doen den Vyand kwam op haar aan,
Vogten zy alle voor myn wel getrouwe?
En het Kasteel en Battery,
Kosten die niet aan alle zey,
Haar van 't Land daar mee houwe?
Dat schynt my vreemd.
Boode.
ô! Majesteit 't was haast gedaan,
Zy vielen daar als Leeuwen aan,
En smeeten eerst veel Duizend Man te Lande,
Die met een Moed aan alle zey,
Kregen Kasteel en Battery,
En doen ging men aanrande
U Schepen al.
Haar kleinste Schepen kwamen dan,
En die zetten op u Vloot an,
Dat Ketting, Kabeltou, Masten en Palen,
Die voor d'Rivier Gespannen waar,
Die Zeilden zy daar van malkaar,
'k Kan het niet al verhalen.
K.
Kom zeg maar voort.
Boode.
Doen de Ketting aan stukken was,
Kwamen haar zwaarste Schepen ras,
En Sloegen tegen onze Vloot daar neven;
Maar wy kosten tegen haar niet,
Zo dat wy het met groot Verdriet
Moesten alles op geven
En loopen heen.
| |
[pagina 14]
| |
Koning.
Kreeg dan den Vyand al in d'Handt?
Boode.
ô! Neen, men stak eerst in den Brand,
De meeste schepen, maar daar zyn genomen
Zes van u schoonste Schepen daar
En nog elf Zilver-Schepen zwaar,
Niet een is 'er ontkomen,
Van de heele Vloot.
Koning.
Gy hebt my nu genoeg gezeid,
Daar 't heele Land om Zugt en Schreid,
Jk dagt naast God de Waereld te Regeeren:
Och! Raads-Lieden, waar benje nou,
Die myn wys maakten dat ik zou
Den Vyand Ruweneeren,
Wie dat het waar.
Jk had gedagt toekomende Jaar,
Honderd Schepen te maken klaar,
En myn Legers ook veel te gaan Versterken,
En dat al voor het Spaansze Geld,
Zo meende ik het grootst Geweld,
Nog eerst uit te gaan Werken:
Jk Barst van Spyt.
Raats-H.
ô! Majesteit ontsteld zo niet,
Gy hebt een magtig groot Gebied,
Daar is wel middel om Geld te fineeren,
Men heeft veel Pagten op gesteld,
Daar gy u Volk weer mee in 't Veld,
Krygen kunt na begeeren,
Gebied haar maar.
Koning.
't Gebieden dat is niemendal,
Maar zeg Waar 't Volk het halen zal:
Jk heb, och lacy! zo veel Geld van nooden,
Eer ik myn Legers altemaal,
Haar agterstallen maar betaal,
Waar is 't Geld voor de Vloote?
Weer op de Zee.
Jk vrees dat men 't nog maken zult,
Dat 'er zal komen een Tumult,
Jk geef de Moed byna schier heel verlooren;
Overlegt het nu zo gy wild,
De vloot is weg en 't Geld verspild
En ik ben braaf geschooren.
Het is verbrust.
|
|