| |
| |
| |
Padvinder vermist!
Door H.G. Brussee en A.L.C.A. van Nijnanten
Het was nog vroeg, heel vroeg. In de drie patrouille-tenten hoorde je de rustige ademhaling van de jongens, die nog in diepe slaap verzonken waren. Nu en dan draaide er zich één om of praatte even in z'n slaap, maar verder bleef 't stil in het kamp.
Heel anders dan daarbuiten. Daar zongen de fitis, het paapje en de tuinfluiter hun hoogste lied, daar klonk de klagende roep van een paar wulpen en in een naburig bosje riep de koekoek zó hard z'n eigen naam, dat Kas er wakker van werd.
Minutenlang bleef hij stil voor zich uit staren, de handen onder het hoofd gevouwen, en luisterde naar al die jubelende vogels. Heerlijk was 't zo te blijven liggen, 't gaf je zo echt een vakantiegevoel. Even op z'n polshorloge gekeken. Vijf uur. Wat gingen die vogels te keer, van slapen kwam toch niets meer. Dan maar naar buiten. En met z'n bundeltje kleren onder de arm en z'n schoenen in de hand glipte hij tussen de ronkende medebroeders door, de tent uit. Hè, wat
| |
| |
een heerlijke morgen! 't
Leek wel één groot feest, zoveel licht en zon en zoveel bloemen. Zou hij even in zee gaan zwemmen? 't Water zou wel koud zijn op de vroege ochtend, maar wat gaf dat. Hij hoefde er toch niet lang in te blijven, 't was maar om een frisse duik te doen. Maar nee, hij deed 't toch niet. De hopman had het ten stelligste verboden. ‘Niemand die alléén gaat zwemmen,’ was uitdrukkelijk afgesproken. Dan maar even poedelen onder de pomp op de naburige boerderij. Een paar minuten later was Kas al weer terug. Even kijken of er al eentje wakker was geworden. Maar nee, ze lagen nog allemaal in diepe slaap. Hoe konden ze toch! Bij zulk mooi weer! Nou, dan trok hij d'r maar alleen op uit. Dan ging hij op z'n eentje een flinke tippel maken. Twee uur tijd had hij toch zeker vòòr de reveille geblazen werd. Als hij maar voor het ontbijt terug was, dat was 't voornaamste. En zo stapte Kas weg. Kas, jongen wat ga je beginnen. Maar ja, hoe kon hij nu weten dat...
| |
| |
En zo begon er een dag, die wel tot de meest opwindende van het hele kamp zou behoren. Die arme Kas. Hij was zich van niets bewust. Hij zag alleen maar zon, hij hoorde alleen maar vogelgejubel en heel in de verte de klotsende golfjes aan de strandreep.
Geen wonder, dat hij een vrolijk liedje floot, 't Was of hij alleen op de wereld was, hier in dit stukje aards paradijs. Toch was dat niet zo... Twee ongure individuen volgden hem al een tijdlang. De ene was een lange kerel van een jaar of veertig met een bleek gezicht, pafferig dikke wangen, loerende ogen, een beetje mank in z'n lopen. De tweede was donker, kleiner en sterk gespierd. Beide in een soort rijbroek, zwarte laarzen en blootshoofds. Kas, Kas, waarom kijk je toch niet rond. Waarom ga je alleen uit jongen, als iedereen slaapt...
‘Zeg,’ fluisterde de kleine, ‘asse we nou die goosser daar meenemen, dan laten we hem de poen wegbrengen.’
‘Verdraaid,’ was het antwoord, ‘geen gek idee. Jij hebt toch soms slimmer gedachten dan je van dat stomme snuit verwachten zou. Maar hoe...’ De rest van het gesprek ging verloren in een zacht gefluister.
Kas stapte voort. Gevaar? Hij was er zich niet van bewust. Hij floot het ene wijsje na het andere en voelde zich één met de natuur, de vogels floten immers ook, die waren ook blij, ook zorgeloos net als hij. Die hadden altijd vakantie. De zijne begon al aardig op een eindje te lopen. Nou, niet klagen zeg. 't Kamp zou nog drie volle dagen duren. En dan was de vakantie nog niet afgelopen. Als hij thuis kwam, had hij nog volle veertien dagen. En bij vader en moeder thuis was 't immers ook heerlijk. Hoe zouden ze 't daar maken? Vader was natuurlijk al lang weer druk aan 't werk, en Moeder niet minder. Die had 't altijd druk met al z'n broertjes en zusjes, vooral met de kleine Leo die nog in de wieg lag. Zo, nu dat bosje nog door, dan moest hij wel zo ongeveer de strandreep voor zich zien liggen. Dan rechts af, langs de verlaten bunker uit de oorlogsjaren, nou, dan zou 't wel zo ongeveer tijd worden om terug te gaan. Dan was hij mooi op tijd weer binnen. Plots een gekraak van takken, een hevige duw in z'n rug, waardoor hij omver tuimelde, een hand, die hem de mond dichtdrukte zodat hij geen kik kon geven en daar lag Kas hulpeloos op de grond. Eén kerel naast hem, een andere met de knie op z'n borst, 't Was gebeurd voor hij ook maar iets had kunnen doen. Geen geluid was over z'n lippen gekomen, geen vinger had hij tot verweer kunnen uitstrekken. Daar lag hij nu. Misschien maakten ze hem wel dood! Maar verdorie nog aan toe, dat hoefde je toch allemaal maar niet goed te vinden. Waren die lui nou gek om iemand zo maar tegen de vlakte te slaan! En er laaide een golf van verzet in hem op, een uitbarsting van woede, die hem een reuzenkracht gaf. Met één ruk was Kas los, sprong op en gaf een van de bandieten zo'n por in z'n maag, dat deze achterover viel. Hij was vrij, hij wilde wegrennen, maar een slag als een molenwiek deed hem weer neervallen. De andere schurk was mee gaan spelen en diens zware knuist had hem net midden tussen de ogen
getroffen. Als een blok viel Kas op de grond. Toen werd alles donker om hem heen. Hij was bewusteloos...
***
‘Hè-hè, zeg jongens, zeg lui, word eens wakker! Sjonge jonge, wat zijn we langslapers zeg. 't Is half acht. Eeuwig zonde om met dit prachtweer zo lang te blijven maffen. Allo lui, d'r uit allemaal!’
Met die woorden opende de vaandrig de nieuwe dag. Geen tien minuten later was de hele troep in de kleren en begon het gewone kampwerk: tent opruimen, brood snijden, vuur aanleggen, schoenen poetsen, thee zetten, enz. Midden in die gezellige drukte klonk plotseling een stem: ‘Zeg waar is Kas, hebben jullie Kas al gezien?’ Nee... Kas... ja verdraaid, die was er niet. Die was weg. Niemand had hem gezien. Die was ze zeker allemaal te vroeg af geweest en d'r op z'n eentje op uitgetrokken. Zou dadelijk wel boven water komen, zodra er wat te bikken viel. O ja, vast en zeker!
| |
| |
De tenten waren inmiddels al weer op orde. De boterhammen stonden klaar. Het wachten was op de eieren, die net in de pan met kokend water waren gedaan. En toen tenslotte de thee nog opgeschonken was in de aan alle kanten gedeukte blikken theepot, toen was alles gereed voor het zoveelste ontbijt. Maar van Kas nog geen spoor te bekennen. Gek toch, die was altijd zo op de klok. En als hij dan zo vroeg op pad was gegaan, dan moest hij nu toch wel trek hebben, zou je zeggen. Maar ja, hoe gemakkelijk kon hij niet een beetje te ver zijn afgedwaald. Hij zou zó wel komen. Geen mens die aan enig gevaar dacht. Wat kon er nu gebeuren op zo'n rustig eilandje? Van verdrinken was geen sprake, dat bewees immers z'n badpak aan de lijn. Maar toen 't later werd, toen het ontbijt al lang was afgelopen, toen de kopjes al afgewassen waren, toen begonnen de jongens toch wat meer aandacht te wijden aan het geval. Allerlei onderstellingen werden geopperd, allerlei gissingen gemaakt. Vooral de kampleiding begon zich kennelijk minder op z'n gemak te voelen. Was er dan tòch iets aan de hand? De jongen mocht een ongeluk gehad hebben, hij lag misschien ergens met een verstuikte enkel, wie weet had hij een been gebroken. Och kom, nonsens, hij zou wel komen, waarom nu dadelijk aan iets ernstigs gedacht! Die jongen was wat ver afgedwaald. Misschien stond z'n horloge wel stil.
De hopman probeerde wat te fluiten, wat gekheid te maken, maar van harte ging 't toch niet. Vaker dan hij zelf weten wilde, keek hij stiekem op z'n horloge. Negen uur, geen Kas, tien over negen, geen Kas, half tien, nog niemand. Het begon toch wel vervelend te worden. Hij moest hem straks toch maar eens flink de waarheid zeggen. Was die jongen nou helemaal gek om de hele club in angst te laten zitten door zijn gekke streken. Dat waren toch geen manieren, verdorie nog toe, hij was toch met anderen uit, daar moest hij toch aan denken. Hij kon die jongens toch maar niet allemaal laten wachten tot het hem beliefde om thuis te komen. Maar ze gingen zwemmen hoor, net als anders!
‘Allo lui, we gaan zwemmen. We kunnen moeilijk met z'n allen op één man wachten. Zwemgoed pakken en aantreden hoor, binnen twee minuten.’
Even roezemoesde alles door elkaar. Ze waren in een oogwenk klaar om te vertrekken.
‘Toch was 't misschien wel goed,’ waagde Geert, die evenals Jaap en Kees wat wit om de neus zag, ‘als er een van ons in het kamp bleef.’ Je kon nooit weten hè. D'r mocht Kas eens iets overkomen zijn, hij zou misschien met een verstuikte enkel binnen komen strompelen. Nee, 't was toch wel prettig als er dan iemand in 't kamp was om hem te verbinden. ‘Laat mij maar blijven,’ bood Jaap aan. Hij wou zich groot houden en daarom voegde hij er gewild-vrolijk aan toe: ‘U weet, ik vind het helemaal geen straf om hier in de zon nog wat te maffen.’ De hopman had Jaap wel door en zei: ‘Goed, blijf jij maar op je broer wachten.’ Toen wandelde de troep weg, het duin over naar de blinkend witte strandvlakte, waar in stralende zon de golven aan- en afrolden. Ondanks het heerlijke weer lag er toch een gedrukte stemming over de troep. Ze lachten wel, maar 't ging niet van harte. Van een echt leuke, gezellige stoeipartij kwam al evenmin iets terecht. Dat Kas niet was komen opdagen, hinderde hen geducht. Het zwemmen werd, alsof 't afgesproken was, ingekort. De weg naar het kamp werd beslist sneller afgelegd dan anders. En hoewel de naam Kas niet genoemd werd, zweefde die in aller gedachten en maakte allen stil. Hoe dichter bij het kamp, hoe stiller ze werden, hoe vlugger de pas. En toen ze thuiskwamen en zelfs de rustige Jaap een uitdrukking van angst in z'n ogen had, toen stonden ze eensklaps verslagen bij elkaar. Ja, nu stond 't wel vast. D'r was iets aan de hand. D'r moest iets gebeurd zijn en iets ernstigs ook...
Geert en Kees waren er 't beroerdste aan toe. De tranen prikkelden achter hun oogleden en er lag een beklemming op hun borst alsof er ik weet niet wat op drukte. 't Hele kamp was tot dusver prachtig geslaagd. En nu tegen 't eind deze lamme geschiedenis. Ze konden toch niet zonder Kas thuiskomen? Ja, d'r moest wat gebeuren. En gauw! Maar wat... wat in vredesnaam?
| |
| |
Met grote stappen liep Geert heen en
weer. Ja, ja misschien was dat toch het beste. Zij waren tenslotte hier vreemd. Als er dan gezocht moest worden, dan moesten ze de hulp inroepen van iemand, die hier al jaren woonde en het terrein door en door kende. Zou... O ja, die zou het vast wel doen. En zonder er aan te denken, dat hij toch eigenlijk eerst de hopman om toestemming moest vragen, holde hij weg over de smalle duinpaadjes naar de duinpan waar ze twee avonden van te voren het eenzame huis van de heer Ten Braak, de kunstschilder, beslopen hadden. Als die nu maar thuis was! Wellicht was hij er op uit getrokken met dit heerlijke weer.
Heerlijk weer? Dat drong nauwelijks tot Geert door. Hij hoorde de vogels niet, hij merkte het konijn niet op dat z'n pad kruiste en hij zag geen bloemen tussen de helmpollen, waarover hij door z'n grote haast telkens struikelde. Hij voelde alleen een vreemde klopping in z'n hoofd, iets van pijn in z'n borst. Geert was angstig, echt angstig om Kas.
Met een klop op de deur kondigde hij z'n komst aan. Nòg een en nog een. Onbeleefd vlug, onbeheerst hard. Goddank, daar hoorde hij voetstappen. O gelukkig, de schilder was thuis! Geert had wel kunnen huilen van blijdschap. De heer Ten Braak deed open.
‘Wel boy, wat is er? D'r is toch niets gebeurd joch? Je kijkt of je hulp komt zoeken. Kom erin.’
Binnen brak de spanning. Even slikte Geert met grote moeite iets weg. En toen kwam 't er met horten en stoten uit, hoe bij het opstaan gebleken was dat z'n broer Kas weg was. Hoe ze d'r eerst helemaal niets achter gezocht hadden, maar dat 't nu al bij elven was, en nog geen Kas gezien.
‘Meneer, help ons, help ons. Zeg toch wat we moeten doen. U bent hier bekend en wij niet.’ En op hetzelfde ogenblik brak de grote Geert in tranen uit.
‘Stil toch beste jongen, rustig nou toch. Ik geef toe dat het er ernstig uitziet. Er moet iets gebeurd zijn, maar nu hoef je toch nog niet dadelijk aan het ergste te denken? Ben je mal, d'r zijn zoveel andere mogelijkheden. Misschien lach je over een uurtje om je eigen angst. Maar ja, helpen wil ik je natuurlijk met alle genoegen. Ik ga met je mee.’
Dat de vriendelijke man zelf, ondanks z'n geruststellende woorden, allerminst gerust was, zag je wel aan de ernstige trek over z'n gezicht. Haastig sloot hij de deur achter zich en geen minuut later was hij met Geert op weg naar het kamp.
‘Kan hij zijn gaan zwemmen?’ informeerde de schilder.
‘Nee,’ zei Geert, ‘zijn badpak hing droog aan de lijn.’
Een zucht van verlichting ontsnapte zijn metgezel. Dat dus niet, gelukkig, Niet verdronken, zoals hij van 't eerste ogenblik af bij zichzelf gevreesd had. Dat dus niet. Z'n trekken ontspanden zich en met een klap op Geerts schouder klonk het:
‘Maar deksels nog toe, dan moet hij toch ergens zijn. Terschelling is geen rovers- | |
| |
hol. Dan kán er toch ook niets gebeurd zijn, jô, dan zal hij verdwaald zijn of, in het ergste geval ligt hij ergens met een verstuikt pootje en weet niet thuis te komen.’
Zo waren ze al pratend het kamp genaderd, waar de jongens in groepjes bijeenstonden en het geval bespraken. Een zucht van verlichting ging er op, toen ze de schilder zagen en inwendig bewonderden ze Geert, die op het idee gekomen was om de heer Ten Braak erbij te halen.
‘Goede morgen,’ begroette de schilder de jongelui. ‘Waar is jullie hopman? Vraag hem, of hij mij direct kan ontvangen.’
‘Gaat u maar mee,’ zei Tonny en hij bracht de hulpvaardige man naar de leiderstent, waar de hopman en de vaandrig in een ernstig gesprek gewikkeld waren. Verrast keken de leiders op, toen ze de heer Ten Braak zo plotseling voor zich zagen staan en meteen liep het gesprek over Kas.
Eindelijk besloot de schilder: ‘Ja, dat is de enige mogelijkheid mijne heren, zoeken, zoeken en nòg eens zoeken. Laat er echter één hier blijven om de wacht te houden.’
‘Goed,’ sprak de hopman, ‘ik zal de jongens in vier groepen verdelen, en dan stropen we meter voor meter het hele duingebied af. 't Is nu bijna half twaalf Laten we maar onmiddellijk gaan.’
En zo gebeurde het. De jongens vertrokken in vier verschillende richtingen. Wat was er over van hun speelsheid, van hun uitgelaten vrolijkheid en van hun branie? Niets, maar dan ook helemaal niets. Stil zochten ze hun weg, geen woord werd er gewisseld, bosje na bosje werd nagespeurd, elke duinpan onderzocht. Ze keken naar zandverschuivingen, ze speurden van elke hoge top de omtrek af, ze riepen tevergeefs Kas' naam.
Er lag een drukkende hitte over het duinlandschap, ze voelden het niet. Er trokken wolken voor de zon, ze merkten het niet. En naarmate de tijd verstreek,
groeide de spanning tot een haast niet te dragen beklemming.
‘Wat denkt u ervan?’ zo wendde Geert zich tot de heer Ten Braak. 't Was een angstige vraag na meer dan een uur van hopeloos zoeken. Ja, de verantwoordelijkheid drukte zwaar op Geert, zwaarder dan op z'n jongere broers Jaap en Kees, en van minuut tot minuut stelde hij zich voor, hoe dat straks toch wel moest als ze bericht naar huis moesten sturen. Kas verdronken? Verongelukt? Ja, Geert had wel geen directe schuld, hij kon hem toch niet aan een touwtje houden, maar toch... maar toch... Hij moest een paar keer slikken om die brok achter in de keel kwijt te raken.
Maar plotseling, nog vóór de heer Ten Braak Geert's vraag beantwoordde, klonk daar een kreet van Roelie:
‘Kom eens gauw, kom eens gauw. Vlug, hier naar toe. Ja, hier beneden.’
Ze liepen, ze rènden... De duindoorns voelden ze niet, ze liepen blindweg in de richting vanwaar het geluid klonk. Lag Kas daar? Bewus- | |
| |
teloos? Dood misschien? Het hart klopte Geert in de keel, het bloed suisde in zijn oren, z'n slapen bonsden.
Daar waren ze bij Roelie. Hij zat op z'n hurken en hield wat in de hand. De schilder was er 't eerst bij.
‘Wat heb je jongen,’ zei hij, ‘waarom riep je?’
‘Of,’ vervolgde hij met een besliste teleurstelling in z'n stem, ‘was het om dat boekje? Geef eens hier. Ken je 't? Is 't van Kas soms.’ Roelie reikte de heer Ten Braak een kleine leren zakagenda aan, maar Geert, alle respect vergetend, griste het deze uit de hand. Met zenuwachtige bewegingen deed hij 't open, zocht koortsig snel de eerste bladzijde op en gaf toen met een wanhoopsgebaar het boekje aan de schilder terug.
‘Het is van Kas, z'n naam staat er in.’
‘Maar hoe ter wereld...,’ riep de schilder, ‘hier ligt nòg wat, kijk een jongensbeurs en hier een knoop van een padvindersblouse met nog een stukje van de stof eraan.’
Toen wisten ze het met zekerheid, hier was iets gebeurd. Kas had gevochten, Kas moest aangevallen zijn, maar waarom? Door wie dan toch? En wat was er verder gebeurd? Waar was hij nu?
‘Jongens, hier houdt ons werk op. Terug naar 't kamp, als de drommel de fietsen gepakt en naar de dichtstbijzijnde politiepost. Dat ziet er ernstig uit, heel ernstig. Kas is overvallen en heeft gevochten met zijn aanvallers, dat is buiten elke twijfel.’
***
‘Maar zijn jullie van wat je zegt heel zeker? Want verdikkie nog toe, we zitten hier toch niet in de Wild-West. Zo maar iemand tegen de grond slaan en doen verdwijnen, dat... tja... dat is toch niets voor ons zo vreedzaam eilandje. Dat heb ik nog nooit meegemaakt en ik ben hier van 't zomer toch al meer dan twintig jaar.’
De agent speelde met z'n potlood. Als de heer Ten Braak die hij wel kende er niet bij was geweest, dan had hij aan 't hele verhaal weinig waarde gehecht. Even twijfelde hij wat hij zou doen. Toen nam hij de telefoon van de haak. ‘Hallo, hier politiepost West-Terschelling. Mag ik inspecteur Jeltes uit Midsland even? Ja, met bridagier Van der Ven. Wilt U mij dadelijk met inspecteur Jeltes aansluiten?’
De verbinding aan de andere kant van de lijn was er gauw.
‘Hallo inspecteur, met brigadier Van der Ven. Ja, inspecteur. Ja, 't komt in korte trekken hier op neer...’ en toen volgde het hele relaas wat wij al kennen. De heer Ten Braak en Geert konden weinig verstaan van wat er aan de andere zijde van de draad gezegd werd, maar uit de loop van het gesprek bleek toch wel, dat alles heel ernstig genomen werd. Even later legde de brigadier de hoorn neer en vroeg even te wachten. De inspecteur zou zo hier zijn, had hij gezegd.
Een kwartier verliep. Het was stil in het drukkende warme lokaaltje. Geen woord werd er gewisseld. Ieder was met z'n eigen gedachten bezig. Alleen de brigadier, die met de handen in de zak rondliep en ze d'r alleen uithaalde om z'n pijp uit te kloppen, mompelde af en toe iets.
Daar knarsten remmen, een portier werd dichtgeworpen, stappen klonken op het grind en even later stapte een inspecteur met nog een agent en een mooie, grote politiehond het bureau binnen. Brigadier Van der Ven bracht het saluut en de beide klagers stonden op om zich aan de inspecteur voor te stellen. Stoelen werden bij getrokken en daar begon het verhoor. Koel, zakelijk en scherp. Geen detail werd vergeten, zelfs de kleinste bijzonderheden werden vlug genoteerd. De gevonden knoop werd aandachtig bekeken, de stof met een loep onderzocht. Maar tot een oplossing van de raadselachtige verdwijning kwam men niet. Toch scheen er enig licht in deze duistere zaak door te breken. Want op de vraag van de schilder wat de inspecteur er van dacht zei deze:
| |
| |
‘'t Is vreemd, heel vreemd. Vannacht is er in een van de hotels te Midsland ingebroken, 't Is mogelijk, dat we verband tussen beide misdrijven moeten zoeken. We zullen het onderzoek in elk geval voortzetten. Gaat u maar mee.’ Weg reden ze in de auto. In het kamp gaven ze de speurhond ‘lucht’ aan door Kas gedragen kleding. Maar de wind had het spoor al doen verwaaien en een paar uur later kwamen ze onverrichterzake terug. En toen de duisternis inviel en de warme dag in een nog drukkender nacht overging, lagen alle jongens op hun veldbedden, maar geen hunner deed ook maar een oog dicht.
Kas bewoog zich. Even maar. Au, z'n hoofd, 't Leek wel of ze d'r met hamers op sloegen. Een akelige weeë smaak van bloed zat er in z'n mond. Langzaam bracht hij z'n hand omhoog, au, au... elke beweging deed hem razende pijn. 't Was of ze met een priem door al z'n spieren staken. Hij opende de ogen, maar hij zag niets. Ja toch, als hij heel scherp keek, meende hij in 't donker heel flauw een grijze muur voor zich te zien op rij zen. Waar wás hij toch? Wat was er gebeurd? Hoe kwam hij hier? Nee, niet denken, dat maakte z'n hoofdpijn nog erger. Gelukkig, even later viel hij in slaap. De uren verstreken, z'n ademhaling werd rustiger en dieper, de kleur begon op z'n bleke gezicht terug te komen. Kas sliep.
De slaap deed hem goed. Toen hij uren later de ogen opsloeg, toen was er nog wel dat doffe suizen in z'n bol, maar hij kon z'n hoofd nu toch al wat opheffen en rondkijken, al zag hij niet veel meer dan een donkere ruimte, waar vrijwel niets te onderscheiden was. Met moeite kwam hij overeind. O, daar kwam die pijn weer terug. Zijn hoofd, zijn hoofd. Weer moest hij even de ogen sluiten om die weeë misselijkheid en duizeligheid te overwinnen.
Maar na een poos kreeg de krachtige jongensnatuur de overhand. Toen ook kwam de herinnering terug. Alsof er een mist optrok, zag hij weer alles wat er gebeurd was, hoe twee schurken hem hadden aangegrepen, twee tegen één, twee grote vlegels tegen één jongen, bah, die lafaards. En hij glimlachte toch ondanks alles heel even, bij de herinnering hoe hij die ene in het zand getimmerd had. Weer zag hij in de gedachten die andere knul op hem loskomen, en toen, toen wist hij niets meer. Hoe hij hier kwam, een raadsel. Waar hij was, een raadsel. Hoe hij d'r ooit uit moest komen, een nog veel groter raadsel. Hij probeerde z'n gedachten te ordenen. Waarom zouden die kerels dat gedaan hebben? Waarom, waarom? Om z'n geld niet. Of toch? Hij miste z'n portemonnaie. Nou ja, daar zouden ze ook niet vet van worden! Drie of vier gulden hoogstens. Als 't daarom begonnen was, nou. Maar dáárvoor hadden ze hem toch niet bewusteloos hoeven te slaan. En z'n horloge had hij ook nog. En z'n portefeuille ook. Daar zat nog wel een tientje in. Nee om geld was 't niet te doen geweest. Maar waarom dan wel? Wat wilden ze dan van hem? Als vader en moeder ervan hoorden, jô, wat zouden die er een verdriet om hebben. Vooral moeder, die zoveel van hem hield... Toen loste alle pijn, alle spanning, alle wanhoop zich op in een hartstochtelijke huilbui.
Hoe lang Kas nu al in de bunker gezeten had, wist hij niet. 't Was veel te donker om op z'n horloge te kijken en lucifers had hij niet. Misschien stond het ook wel stil. éven luisteren. Nee 't tikte nog. Dan kon hij hier nog geen volle dag opgesloten zijn. Opgesloten! Gevangen gezet door twee schobbejakken! In z'n vakantie nog wel! En er laaide een verzet in hem op, een machteloze boosheid, die zich uitte in trappen op de grond en in 't ballen van z'n vuisten. Als hij... later die kerels ooit tegenkwam, dan waren ze nog niet gelukkig! Hoe zagen ze d'r ook weer uit. Had die ene met z'n pafferig gezicht geen rood haar! Ja, ja zeker, die knul die hij zo'n opdoffer verkocht had, ja dat was een rooie. Die andere was donker, kleiner en magerder, die had een echt gemene tronie. Had hij die gezichten vroeger al eerder gezien? Vast niet. Kas had een heel goed geheugen voor dat soort dingen. Nee, vooral dat dikke pafferige gezicht van die rooie zou hij anders vast en zeker herkend hebben. Wat zouden z'n makkers nu doen? Die
| |
| |
zouden hem wellicht zoeken, maar waar? Stellig niet in een van de bunkers, onderaardse betonnen schuilplaatsen, die de Duitsers in de bezettingsj aren overal langs de kust gebouwd hadden. Zonder sleutels kon je er trouwens meestal niet inkomen. Hoe kwam hij ooit hier weer uit? Als hij eens ging schreeuwen, heel hard. Misschien had hij geluk en waren er toevallig mensen in de buurt, die hem zouden horen en de politie waarschuwen. Maar nee, schreeuwen was zinloos: de dikke muren zouden geen enkel geluid doorlaten. Moedeloos zette Kas zich weer neer.
Uren verstreken. Of waren 't maar kwartieren? Kas wist 't niet. Uit verveling begon hij, op de tast, wat heen en weer te lopen langs de betonnen muren van z'n cel. Die was niet groot, zes stappen in de breedte, zes in de lengte. Een, twee, drie, vier, vijf, zes. Rechts-om. Een, twee, drie, vier, vijf, zes. Opnieuwrechts-om. Een, twee, drie vier, vijf, zes, en nog eens: een, twee, drie vier, vijf, zes. Rond was hij. Maar weer van voren af aan.
Hoe lang hij 't deed? Kas wist het niet. Misschien vijftig, misschien honderd, misschien wel tweehonderd keer. En toen... ineens... daar klonken voetstappen... iemand, die door ëen lange gang aan kwam sloffen... een slot dat knarste... Daar ging de deur open en in 't licht van een elektrische zaklantaarn verscheen een rood pafferig gezicht. Dat was 'm! Kas' ogen kregen een harde trek, al z'n spieren spanden zich tot het uiterste. En net als bij een kat die op 't punt staat z'n prooi te bespringen, kromde zich z'n rug. Maar de rooie had 'm door, begreep z'n bedoelingen.
‘Kalm aan, manneke! Wou jij misschien eens even ondervinden hoe deze revolver schiet? Best hoor. Niemand zou 't hier horen. Hou liever je gemak en luister: We hebben je neergeslagen en hier in een bunker gebracht, omdat we je nodig hebben. We hadden geen andere keus. Je moet ons helpen met...’ ‘Nooit en nooit help ik jullie, versta je dat. Je laat me d'r uit, of ik...’ Een
| |
| |
knal, die honderdvoudig weerkaatste, een stinkende kruitdamp en een kogel, die ergens in een muur terecht kwam, dat was het antwoord.
‘Die was mis, ventje, maar weet goed, de volgende is raak, Dit was maar een waarschuwing voor je, maar ik waarschuw geen twee keer, laat je dat gezegd zijn.’
Kas was achteruit geweken. Met die kerel viel niet te spotten. Het was raadzaam om maar heel stil en rustig te zijn, want die rooie driftkop bleek lang niet ongevaarlijk. En - tja, tenslotte wat hadden ze met hem voor. Doodmaken scheen hun plan niet, dan hadden ze dat al dadelijk kunnen doen. Nee, ze voerden wat anders in hun schild. Maar wat? Gelukkig, dat z'n hersens weer werkten. Hij zou er gebruik van maken. Even keken ze elkaar zonder te praten aan. Toen klonk het op afgebeten toon:
‘Ga mee, maar ik waarschuw je: Probeer niet te vluchten! Je zou nog geen halve meter ver komen. En nu door die deur en rechts-af.’ Tjonge, wat was zo'n bunker groot. Wel honderd vertrekken waren er, verbonden door onderaardse gangen. Er scheen geen einde aan te komen. Eindelijk, klonk het: ‘Hier moeten we zijn. Doe die deur aan je linkerhand open en ga binnen.’
Kas deed, zoals hem bevolen werd. De deur achter hem klikte dicht en in het gele schijnsel van een petroleumlamp zag Kas nu ook de andere schurk, gezeten aan een tafel waarop de resten van een maaltijd stonden. Een tijdlang bleef er een onheilspellende stilte in de benauwde ruimte hangen. Toen sprak de zwarte, die de hoofdpersoon scheen:
‘En - is hij murw? Of heeft hij nog praatjes?’
‘Nee, die heb ik hem al afgeleerd. We maken korte metten met lui die een grote mond opzetten. Dat weet-ie al.’
‘Zo-zo. Hier, eet wat, je zult wel honger hebben. In anderhalve dag heb je nog geen natje of droogje gehad,’ en de aanvoerder van het tweetal reikte Kas een snee brood, belegd met een paar flinke schijven spek. 't Water kwam Kas in de mond. Maar toch zei hij op kalme, besliste toon:
‘'k Heb jullie eten niet nodig; dat kun je wel houden.’
Er klonken een paar ruwe verwensingen, en toen de stem van de kleine zwarte: ‘Je hebt veel noten op je zang, kereltje. Maar we komen met jou wel klaar. We hebben geen haast. Morgen komt er weer een dag. Dan zul je wel een toontje lager zingen. Breng hem maar weer weg en - denk erom, de boel goed op slot hoor.’
Een nieuwe tocht door de kille gang, een harde schop tegen zijn zitvlak, waardoor hij z'n cel binnentuimelde, een knarsen van het zware slot en weer was er duisternis en doodse stilte rondom Kas. Dat was te veel voor de arme jongen en wanhopig barstte hij in snikken uit.
***
Hoe lang hij er gelegen had wist hij niet, want eindelijk had de slaap als een reddende engel zich over hem ontfermd. Nu was hij weer klaar wakker. Hij rekte zich eens uit. Hij was stijf, dat kwam van die klamme vloer. Die was ook al van beton. Daar kwam hij met z'n zakmes nooit door. Belachelijke gedachte. Nee, met een mes begon je niets in die dikke muren. Toch wel een avontuur zeg. Ja, dat is te zeggen, als hij er ooit. uit kwam. Uit kwam? Uit kwam? Wel, wat deksels nog aan toe, natuurlijk kwam hij er uit. Maar ja, niet door woede. Niet met kracht. Niet door op te spelen. Dat had hij nu wel ondervonden. Dan maar met list, met slimheid. Dat zou de enige uitweg zijn. Ja, maar dan moest hij die lui ook niet zo boos maken. Dan moest hij handig zijn en in vredesnaam maar net doen of hij goede vrienden met hen worden wilde. Uur na uur ging voorbij. Geen geluid drong tot hem door. Hij begon echt bang te worden. Zouden ze nog wel terugkomen? Hij ging om de tijd te korten jaartallen repeteren, Franse woordjes opdreunen. Zingen wilde niet lukken, fluiten al evenmin. Wacht eens... hoorde hij daar iets? Of was het maar verbeelding? Nee, daar had je 't weer.
| |
| |
Voetstappen! Dat zou die zelfde knul wel zijn. Eindelijk! Nou niet brutaal zijn of opvliegend. Het slot knarste, een felle lichtstraal schoot uit een lantaarn en tastte de muren af, terwijl een ruwe stem hem scheen te striemen toen het klonk: ‘Zo, een beetje toeschietelijker vandaag? 't Is je geraden hoor. Ons geduld is op, laat ik je dat vertellen.’
‘'k Zal het proberen, meneer,’ zei Kas en op 't zelfde ogenblik had hij het land aan zich zelf. Meneer, meneer tegen die vent, tegen zo'n... Pas nou op Kas, zei een inwendig stemmetje, je wou immers een slim spelletje met die boeven spelen, bederf het dan niet, driftkop die je bent. En om elke achterdocht weg te vagen, wist hij uit z'n keel te wringen:
‘'k Zal doen, wat u van me vraagt, meneer.’
‘Goed, kom dan maar mee. Maar je weet 't hè, geen kunsten, anders komt mijn proppenschieter d'r weer aan te pas en de rooie mist nooit, versta je.’
Weer dezelfde tocht van gisteren. Weer datzelfde vertrekje, weer die onheilspellende stilte voor de andere begon te praten. Maar 't was nu een heel andere Kas, één die zichzelf in bedwang had, die ineens wel tien jaar ouder en rustiger leek.
‘Hij is mak,’ fluisterde de rooie, maar niet zo zacht of Kas had 't gehoord. ‘Ik zou maar open kaart spelen. Hij doet 't wel. Hij ziet best, dat er geen keus is.’ ‘Luister,’ begon de kleine zwarte. ‘Je snapt wel, dat we er een bedoeling mee hadden, toen we je neersloegen. Je moet ons helpen. O, 't heeft niet veel om 't lijf hoor, 't is doodgemakkelijk. En als je 't er goed afgebracht hebt, ben je vrij. Volmaakt vrij! Wil je of heb je nog dezelfde koppige bui van gisteren?’
‘Ik wil jullie helpen, omdat jullie me dwingen,’ zei Kas die heel goed begreep dat hij zijn rol nu zo goed mogelijk spelen moest. Maar toch kon hij niet nalaten erbij te voegen: ‘Geen schurkenstreken hè, daar doe ik niet aan mee, nou niet en nooit niet.’
‘Kalm een beetje hè, of je gaat weer naar je cel en zie dan maar dat je d'r nog ooit uitkomt. Mond dicht en luisteren. Er is maar één antwoord, dat we van jou verwachten. Dat is: onvoorwaardelijk ja. We zullen ronduit met je praten en er geen doekjes omwinden. Luister. Er is hier op het eiland een schatrijke Engelse dame. Ze had zoveel juwelen en gouden sieraden bij zich, dat wij met z'n tweeën er ons hele leven van zouden kunnen rondkomen. Nou, om kort te zijn, die hebben wij eergisternacht ingepikt. Doodeenvoudig. Die zitten nu hier in dat kleine pakje. Dat is minstens een f 80.000 waard. Maar je begrijpt natuurlijk best, dat mens heeft de hele politiemacht opgetrommeld. Alles zoeken ze af. Bijna niemand komt van het eiland af of heel z'n bagage wordt onderste boven gehaald. Bij de haven en op de boot naar Harlingen is 't een fouilleerpartij tot en met. Als wij dat pakje mee durven te nemen zijn we d'r zo bij. We zien er nu niet bepaald... hm... betrouwbaar uit, zie je. Maar zo'n melkmuil als jij zult daar nog geen last van hebben. Natuurlijk zal de politie opdracht hebben om tegelijk naar een vermiste padvinder, dus naar jou, uit te kijken. Daarom moet je je apenpakje uittrekken en een broek en trui van ons aandoen. Als ze je aanklampen, zeg je maar dat je als lichtmatroos op een logger hebt gevaren maar dat je in West-Terschelling hebt afgemonsterd en nu naar de vaste wal terug wilt. Dat geloven ze wel en dan laten ze je wel door. Kort en goed, jij neemt de boot van 4 uur, mèt de juwelen. Ik ben d'r ook en mijn maat ook, zonder dat we iets verkeerds bij ons hebben. We blijven vlak bij je en - haal geen kunsten uit vriendje. Als je ook maar een poging doet om ons d'r bij te lappen, ben je d'r geweest. 't Is maar dat je 't goed weet. Die 80.000 gulden laten we ons niet ontsnappen. Begrepen? En nou - doen of niet?’
Wat er in Kas omging? Hij zou 't zelf niet kunnen navertellen. Heel z'n hoofd leek één grote mallemolen, hij kon niet rustig denken. Alleen één ding wist hij zeker: niet meer in die donkere bunker terug, in 's hemelsnaam dat niet. Dan maar dat andere. Wie weet kwam er nog uitkomst, en in ieder geval kreeg hij tijd om na te denken. Door nù te weigeren bereikte hij niets. Dus dan
| |
| |
maar doen? Hij zag geen andere weg. Toen boog hij het hoofd en zei zacht: ‘Goed, ik ben bereid om jullie te helpen.’
‘Ik dacht 't wel, dat je te veel verstand had om nee te zeggen,’ was 't antwoord. ‘Maar nog eens kerel, verzin nu geen smoesjes. Probeer nu niet om de boel in de gort te gooien, want verdraaid nog aan toe je gaat er aan!’
‘Daar, eet nu eerst maar, je ziet groen van de honger.’ En omdat dit nu eenmaal bij 't spel hoorde, zette Kas deze keer z'n tanden in de dikke sneden brood, die al op waren vóór z'n ergste honger gestild was.
Geleund tegen de verschansing van de postboot, die dadelijk van Terschelling naar Harlingen zou vertrekken, stond een lange magere man de krant te lezen. Zeker een Hagenaar. Hij las tenminste de Haagse Courant. Ja, van buiten was 't de Haagse Courant. Maar als je binnenin had kunnen kijken zou je gezien hebben, dat daar een ander blad in zat, met allemaal foto's erop. Onder elke foto stond een korte beschrijving. En één daarvan kende de magere detective zo langzamerhand van buiten: ‘Vermist, padvinder van 16 jaar, lichaamslengte 1,76 m; blauwe ogen; gebruind gelaat; blonde, achterover gekamde haren.’
Ongemerkt gingen de ogen van de detective zoekend rond en er was niemand die aan boord stapte of hij werd even op de korrel genomen. Maar nee, er was niets aan de hand, net zo min als vanmorgen en gisteren. Geen een van de passagiers leek in de verste verte op de vermiste padvinder. Geen een? En die bleke jonge kerel dan, die daar vlak achter die twee ongure typen aan kwam lopen. Die leek er toch wel op! Alleen was die knaap geen zestien, eerder achttien of negentien, en van een gebruind gezicht was helemaal geen sprake. Toch zou hij hem goed in de gaten houden. Nog even opnieuw gekeken. Vreemd! Had hij 't zich verbeeld? 't Was net of die jongen met z'n lippen het woord ‘help’ had gefluisterd, zenuwachtig vlug en zonder het minste geluid te geven. Het jongmens zou toch niet
doofstom zijn? En wat een angstige ogen had-ie in z'n hoofd, net ogen van een hond die bang is voor een pak ransel.
In elk geval, of 't nu verbeelding was geweest of niet, hij zou de jongen niet uit het oog verliezen Dadelijk zou hij hem wel weer op het dek tussen de andere passagiers zien verschijnen.
Een half uur, drie kwartier gingen voorbij. De postboot had al lang zee gekozen en de haven van West-Terschelling lag al ver achter hen, zonder dat de jongen op kwam dagen. Wat drommel waar bleef die knul toch!
Zou hij misschien beneden in de kajuit zitten? Anders niets voor een jonge kerel met dit verrukkelijke weer. 't Beste was om niet langer te wachten en direct op onderzoek uit te gaan. Hij wilde er nu haring of kuit van hebben. Hij zou eerst maar eens een kijkje in de kajuit nemen. O zeker, heel voorzichtig en behoedzaam om bij niemand argwaan te wekken. Hij moest maar net doen of hij even van de W.C. gebruik ging maken ‘Zeg bootsman, waar is hier de
| |
| |
W.C.,’ klonk z'n stem op de trap naar de kajuit Alsof hij dat niet wist! ‘Beneden onderaan, links, meneer.’ De trap af, de kajuit door, even zoeken, doodonschuldig rondkijken. Warempel, daar zat die jongen in een donkere hoek hoek van de kajuit. Hij zat een beetje suf voor zich uit te kijken, scheen een beetje slaperig te zijn, misschien een tikkeltje zeeziek hoewel 't toch kalm water was. Nee, dat zag er allemaal doodonschuldig uit, de jongen gaf hem deze keer geen teken, keek hem zelfs niet eens aan. Reeds liet de detective alle hoop varen, toen z'n oog op de twee ongure kerels viel, die in de andere hoek van de kajuit zaten. Ze hadden een krant voor zich en aten hun boterhammen op. Nog zou er niets gebeurd zijn als de detective niet heel toevallig een snelle waarschuwende blik gezien had, waarmee die roodharige kerel de jongen aankeek. O, heel even maar. Misschien nog niet het tiende deel van een seconde, maar toch was 't hem niet ontgaan, dat er een nerveuze trek op het gelaat van de jongen verscheen Dat gaf te denken. Zou... Rustig en bedaard verdween de detective achter de W.C. deur. 't Zou wel weer mis zijn, maar je kon toch nooit weten en die blik van verstandhouding was toch wel verdacht.
De W.C. werd, hoewel 't totaal onnodigwas, doorgetrokken, de deur ging open en zo onverschillig mogelijk slenterde hij weer de trap op, zonder ook maar één blik op die kerels in de hoek te werpen. Als ze op hem gelet hadden en argwaan hadden gekregen, waren ze nu vast en zeker gerust. Hij had gedaan of ze lucht waren. Eenmaal aan dek, ging hij rechtstreeks naar de twee politiemannen, die steeds aan boord waren sinds die diefstal en dat verdwijnen van die padvinder. Even een kort gesprek, een knikje van de twee in uniform, en reeds gingen ze met hun drieën naar beneden. De detective naar de jongen, de twee agenten naar de rooie en z'n vriend.
‘Handen op tafel!’ klonk het commando.
Kas z'n handen lagen er al. De zwarte talmde even en voldeed toen ook aan 't bevel. Alleen de rooie hield z'n knuisten onverschillig in z'n zakken en nam een houding aan van brutale onverschilligheid. ‘Waarom?’ siste hij tussen de tanden. ‘'k Heb met jullie smerissen niets te maken. Je hebt daar straks toch m'n koffertje al doorzocht? Laat me nou met rust!’
‘Handen op tafel en vlug,’ klonk het bevel weer, nu scherper.
Langzaam kwam één hand uit de broekzak en plots gilde de jongen:
‘Pas op, hij heeft een revolver.’
Maar dat hadden de politiemannen ook en geen twee tellen later klikten de handboeien al om de polsen van de rooie en veiligheidshalve ook maar om die van de ander. Op dat ogenblik viel een zware druk van Kas' schouders af Hij was vrij! Ontsnapt uit de handen van een paar gewetenloze schurken
De tranen sprongen hem in de ogen van blijdschap. Maar de spanning van de laatste dagen was te hevig geweest, de overgang te groot. Hij werd lijkwit en stellig zou hij flauw gevallen zijn, als niet de detective z'n grote hand liefdevol op z'n schouder had gelegd. Langzaam werd Kas z'n zenuwen weer de baas en een fletse glimlach trok tenslotte over z'n bleke snuit toen hij in z'n zak tastte en triomfantelijk zei: ‘Hier zijn de diamanten, meneer.’
Toen volgde het lange, lange verhaal, dat jullie kennen en dat op het eind alleen onderbroken werd door de stem van de detective, die zei: ‘Wacht even, jongeman. Ik zal eerst je ouders en je makkers laten waarschuwen. Dadelijk vertel je maar verder. Tsjonge nog toe, wat zullen die blij zijn.’ En de morse-seinen zochten even later hun weg naar hen die in Apeldoorn en op Terschelling reeds alle hoop op een goede afloop hadden prijsgegeven.
***
‘Hij is terecht. Hij is er, hij is er.’ Met die woorden rende de schilder het kamp binnen. ‘Hij is er lui, gezond en wel. Kerels wat ben ik blij voor jullie.’
‘Waar meneer, waar? Is hij gewond? Wie heeft hem gevonden? Hebt u hem gezien? Wat...’
| |
| |
Het was een geroep en gevraag, waar je geen wijs uit kon worden, maar wat wel het duidelijkste bewijs was van de enorme angst en beklemming waaronder de troep al die tijd geleefd had. 't Was net, of ze nu pas weer merkten dat ze op vakantie waren. Alles was ineens anders. Ze dansten, ze riepen, ze schreeuwden dooreen. Het gelukkigst van allen was wel Geert, die een loodzware last van zich voelde vallen en van een ernstig oud kereltje weer veranderde in een dolle jonge hond, die nog maar niet begrijpen kon dat nu alle ellende voorbij was.
***
Toen de avond begon te vallen stopte een politiejeep op de weg, kort bij het kamp. En er sprong, nee er rende een jongen uit, een jongen die geen struiken, geen wegbermen zag. Als een wervelwind stoof hij binnen.
‘Hallo lui, hallo, hier ben ik. Dag Geert, dag Jaap, dag Kees, o sorry, dag hopman dag allemaal.’
Een Indianengehuil steeg op, ze dansten en sprongen om hem heen, handen werden geschud tot ze hem haast uit het lijf getrokken werden, het was één feestvreugde, een dolle roes van uitgelaten vrolijkheid. Ze hoorden niet eens hoe de politiejeep weer inschakelde en wegreed. Ze waren alleen maar blij, uitbundig blij.
Zeker een half uur was er nodig voor de kalmte enigermate terugkeerde. Toen schaarden allen zich in een kring en Kas begon. ‘Moet je weten, lui, jullie sliepen allemaal als marmotten en 't was zulk heerlijk weer, dat ik bij mezelf dacht...’ Telkens hoorde je uitroepen van verbazing, van schrik, van verwondering, van woede. Kas genoot zichtbaar. Dit was zijn triomf, nu was hij hun held, en ik zou heus niet durven beweren dat hij niet af en toe het beleefde avontuur een beetje aandikte.
‘Eén ding is me nog niet duidelijk,’ zei de hopman. ‘Hoe wist jij, dat de man met die krant een detective was?’
‘Hoe ik dat wist?’ lachte Kas. ‘Och, weten deed ik het eigenlijk niet. Toen ik z'n scherpe ogen op me gericht zag - gek, toen klonk er een stem in me op die zei: Hier is je kans! Waag het erop! Nou, en toen hèb ik 't erop gewaagd en‘help’ gefluisterd. En zoals u weet: alles is op z'n pootjes terechtgekomen.’
‘Maar hopman,’ zo besloot Kas, ‘wilt u nu eens vertellen, hoe jullie mijn verdwijning merkten en wat jullie toen gedaan hebben?’ Dat werd eveneens een lang verhaal, zodat het tegen twaalven liep vóór de pyama's aangeschoten waren en de nacht over twintig gelukkige mensen daalde. Maar 't meest gelukkig en blij was wel Kas, die weer temidden van z'n makkers lag en dat nooit zo gewaardeerd had als juist nu, na die ellendige nachten in de bunker.
Slaap lekker, beste jongen, je hebt 't verdiend!
Nog één dag restte er. Nog een lange, lange feestdag bij strand en zee. Nog nooit had de zon zo heerlijk geschenen en nog niet één keer was de hemel zo strak blauw geweest.
Het ontbijt was fijn geweest, evenals de zwempartij daarna. Nu was er de gewone ochtendcorvee, met veel gezang, met uitbundige vrolijkheid zoals nooit tevoren. 't Zal zowat tien uur geweest zijn, 't kamp was al keurig in orde, de badpakken hingen op een rijtje en de aardappels stonden al geschild, toen er plots stemmen klonken van buiten de tentenrij. ‘Oh yes, I see, here it is.’ (‘O ja, ik zie het al, hier is het.’)
Bij de ingang van 't kamp stonden twee heren en een dame. De twee eerste waren de inspecteur van politie en een vriendelijk dikbuikig heertje. De dame was klein, niet meer zo jong, maar met een erg hef gezicht, waarin een paar ongewoon heldere blauwe ogen straalden. Ze moest klaarblijkelijk hier zijn, tenminste ze kwamen recht op de tenten af en de hopman haastte zich dan ook om hen te verwelkomen. ‘Bent U hopman Woltman?’ vroeg het dikke heertje, ‘ik ben
| |
| |
de burgemeester van Terschelling. Ik wilde u graag eerst even voorstellen aan Mevrouw Griffith en zich tot de dame wendend zei hij:
‘Well, Mrs. Griffith, may I have the pleasure to introduce to you scoutmaster Woltman, the leader of this group. This is Mrs. Griffith, Mr Woltman.’
(Mevrouw Griffith, mag ik de eer hebben u hopman Woltman voor te stellen, de leider van deze groep. Dit is Mevrouw Griffith, mijnheer Woltman.)
Ook de politie-inspecteur, die hier geen onbekende meer was, nam aan de begroeting deel en toen keerde de burgemeester, die even met de hopman gesproken had, zich tot de jongens.
‘Jongelui, ik ben de burgemeester van deze gemeente en ik ben hier naar toe gekomen, omdat ik zo graag eens met jullie kennis wilde maken, speciaal met Kas. Laat hij maar eens naar voren komen.’
En Kas, die zich wel honderd kilometer ver weg wenste, want hij was helemaal op zo iets niet gesteld, moest wel uit de kring der nieuwsgierig dichterbij gekomen jongens naar voren komen.
‘Zo, ben jij nu de held van Terschelling? Jongen ik ben gekomen om je te vertellen, dat ik trots op je ben. Nee, krijg nu maar geen kleur, ik meen het hoor. Je hebt een paar allemachtig vervelende dagen achter de rug, maar je hebt je kranig gehouden en je er doorheen geslagen als een man. Spreek je al een beetje Engels? Deze dame hier is de eigenares van de juwelen die door jouw toedoen terechtgekomen zijn en ze wilde je graag zelf bedanken. Maar ze spreekt geen woord Nederlands.’ Met de hand op diens schouder bracht de burgemeester de doodverlegen Kas bij de dame, die hem beide handen gaf. Ze keek hem daarbij zo recht hartelijk, zo eenvoudig en zo natuurlijk aan, dat Kas dadelijk op z'n gemak was en blij met haar woorden, al verstond hij ze niet allemaal.
‘You, my dear boy, you are the hero of this island, and I have come to thank you from the bottom of my heart.’ (Mijn beste jongen, jij bent de held van dit eiland en ik ben gekomen om je uit de grond van mijn hart te bedanken.) En ze vertelde, hoe de juwelen vooral van zo grote waarde voor haar waren, omdat ze die van haar man had gekregen, die een paar maanden tevoren overleden was. Juist om die reden was ze zo heel, heel dankbaar, dat de sieraden weer terecht waren.
Kas had al drie keer gezegd ‘Oh yes’ en ‘Thank you very much’ en hij hoopte maar aldoor, dat 't niet te lang meer duren zou. Hij begon haast terug te verlangen naar de stille bunker, zo erg vond hij het om het middelpunt van die huldiging te zijn. Maar de dame moest van alles weten en de vaandrig en de hopman, die beiden vloeiend Engels spraken, moesten honderd uit vertellen over hun kamp en over wat ze hier op Terschelling voor tochten hadden gemaakt.
‘En,’ klonk toen de vraag, terwijl Mevrouw Griffith nadenkend in de thee had gestaard die de jongens vlug voor het hoge gezelschap gezet hadden, ‘nu zou ik graag wat willen voorstellen. Jullie komen uit een leuk klein dorp hè, uit Apeldoorn (gelukkig dat de meesten geen Engels verstonden!) en bij jullie in de buurt zijn veel bossen en heidevelden hè? Ja hoor, die ken ik, 'k heb nog niet zo veel jaartjes geleden in Apeldoorn, hotel de Keizerskroon, gelogeerd. En omdat jullie de zee eens wilden leren kennen en de duinen en - met een kneepje in de arm van Kas - de bunkers, gingen jullie nu dit jaar naar Terschelling. Wel, hoe zouden jullie het vinden om 't volgend jaar eens een tiental dagen in Londen door te brengen? Ik woon even buiten de stad zie je, en ik kan jullie best te logeren hebben, allemaal.’ Nooit waren Engelse zinnen zo snel vertaald, nooit was er zo hartelijk blij geantwoord als op dit prachtige aanbod. Er ging een gejuich op, natuurlijk in 't Hollands, maar voor de Engelse dame toch heel begrijpelijk. De jongens waren eenvoudig in de zevende hemel! En de woordjes ‘yes’ en ‘thank you’ waren niet van de lucht. De hopman wilde 't allemaal vertalen, maar Mevrouw Griffith zei: ‘O yes, scoutmaster, I see, your boys are almost crazy for joy. Well, I hope they will be happy next year in England too. I shall do what I can.’ (O hopman, ik zie 't best hoor, ze zijn bijna gek van blijdschap
| |
| |
die jongens van u. Ik hoop, dat ze 't volgend jaar in Engeland net zo gelukkig zullen zijn. Ik zal m'n best er voordoen.) ‘And you, my boy, just tell me, what do you think of a fine camera? I bought one for you as a keepsake and I hope you will enjoy it.’ (En jij, beste jongen, vertel me eens wat zou je denken van een mooi fototoestel? Ik heb er een voor je gekocht ter herinnering en ik hoop dat je d'r blij mee zijn zult.) En vóór Kas goed wist wat hem overkwam had hij een kus op allebei zijn wangen en een fototoestel in zijn handen. Toen werden er handen geschud en het scheen of de vriendelijke dame maar niet genoeg krijgen kon van de geradbraakte zinnetjes Engels, die al vlotter los begonnen te komen, en waarin het woordje happy vrijwel altijd te horen was.
Nagewuifd door allen verdween tenslotte de auto, waarmee het gezelschap gekomen was, in een stofwolk. Maar toen had men het kabaal eens moeten horen dat er losbrak. Verbeeld je, een invitatie om gratis met z'n allen naar England te komen en tien dagen in Londen te logeren. Wat zou dat weer iets verrukkelijks worden, iets om je een heel jaar lang op te verheugen! Wat hadden ze toch veel aan die Kas te danken. En hij kon het nu leuk vinden of niet (stiekem vond hij 't natuurlijk best leuk!) maar hij werd op de schouders het kamp rondgedragen onder de vrolijke klanken van een ‘Lang zal hij leven!’
***
De rest van de dag vloog om. 't Was avond voor men 't wist. Nog een rustige verkwikkende nacht en toen was 't opbreken van het kamp, opbergen van al het materiaal in de kisten die zo dadelijk met paard en wagen gehaald zouden worden, het ingraven van de allerlaatste restjes papier en het nog even gelijk maken van het terrein, zodat je nauwelijks meer zien kon dat er gekampeerd was. Toen ze tenslotte nog even bijeen stonden op het plekje dat hun zo dierbaar was
| |
| |
en langzaam de troepvlag daalde langs de mast, toen was 't velen toch even echt te machtig en men schaamde zich niet om stil een traan weg te pinken. Wat was het heerlijk geweest. Onbeschrijfelijk! En als door dezelfde gedachte gedreven grepen ze de handen van hun hopman en vaandrig als uiting van grote, grote dankbaarheid.
Aan de haven stond de schilder om afscheid te nemen. Er werden opnieuw veel hartelijke woorden gesproken. En toen eindelijk de boot langzaam de haven uitvoer, stonden op het achterdek twintig jonge mensen met weemoed te staren naar het silhouet van het eiland, dat hun zulke onvergetelijke dagen had bezorgd.
|
|