| |
| |
| |
De Koopman en de reus
een sprookje uit 1001 nacht
Er was eens een rijke koopman. Hij bezat een grote zaak, waarin vele arbeiders werkzaam waren. Bovendien bezat hij in eigendom grote stukken grond en verscheidene mooie gebouwen. Van tijd tot tijd maakte hij, zoals veel kooplieden dat gewoon zijn, reizen naar andere steden en landen; nu eens om nieuwe koopwaren te bemachtigen, dan weer om geld uit te zetten. Op zekere dag was hij van plan zulk een reis te ondernemen naar een verre stad. Hij wist, dat zijn weg door woeste landen zou voeren, waar hij niets kon krijgen. Daarom leek het hem nodig zich van flinke voorraden te voorzien. Hij woonde in een land, waar de dadelpalm overvloedig groeide, en vulde dus zijn zakken met brood en met zoete dadels en begaf zich op weg. Hij kwam veilig aan in het oord zijner bestemming, zijn zaken hadden een goed verloop, en spoedig aanvaardde hij de terugreis. Toen hij reeds voor de vierde dag door de woestijn reed, maakte de hitte hem zo loom, dat hij
| |
| |
snakte naar een schaduwrijke
plek om er zich neer te vleien en uit te rusten. In de verte bemerkte hij enige bomen, en daaruit begreep hij, dat er water in de buurt zou zijn. Vlug reed hij er heen, en vond inderdaad wat hij verwacht had: schaduw en een heldere bron. Hij steeg van zijn paard, bond het vast aan een boomtak, haalde brood en dadels te voorschijn en begon vergenoegd te smullen. Nadat hij genoeg had gegeten, stond hij op, waste zijn gezicht en zijn handen en zei zijn dankgebed. Hij was hiermee nauwelijks klaar, toen er plotseling een monster van ontstellende grootte, een reus, voor hem stond. In zijn vuist hield hij een breed en glanzend zwaard.
‘Sta op,’ riep de reus met vreselijke stem, ‘ik zal je doden, omdat je mijn kind hebt vermoord!’
‘O wee!’ riep de koopman: ‘wat heb ik gedaan?’
‘Je hebt mijn kind vermoord!’ ‘Uw kind? Ik heb geen kind gezien.’ ‘Heb je hier dan niet gezeten?’ zei de afgrijselijke
| |
| |
reus. ‘En heb je soms geen dadels gegeten en de pitten om je heen gegooid?’ ‘Dat is waar, dat alles heb ik gedaan,’ antwoordde de koopman.
‘Daarom ben jij de schuldige,’ riep het monster met donderende stem. ‘Toen mijn kind hier voorbij ging, heb je het met een dadelpit gegooid, waardoor het dodelijk werd getroffen.’
‘Ach lieve heer, genade!’ riep de koopman erg geschrokken uit. ‘Als dat werkelijk het geval is, dan was het toch niet mijn voornemen, een moord te begaan. Vergeef mij daarom en laat mij in het leven.’ ‘Nooit of nimmer!’ riep de reus. ‘Wie bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden!’ Daarop greep hij de man, die om genade smeekte beet, wierp hem op de grond, en hief zijn zwaard op, om hem het hoofd af te houwen. De stakker begon te wenen en riep om zijn familie. De verschrikkelijke reus draalde even. ‘Moet ik dan onschuldig sterven,’ zei de koopman, ‘zelfs zonder afscheid te kunnen nemen van mijn vrouw en mijn kinderen? Ach, ik smeek u, strenge heer, wees genadig en schenk mij nog een korte tijd het leven! Geef mij de tijd om naar huis te reizen, om mijn gezin vaarwel te kunnen zeggen. Ik beloof u, dat ik, als ik alles op orde gesteld heb, binnen één jaar en één dag hier op deze plek terug zal zijn.’ ‘Zweer je het mij?’ vroeg de reus. ‘Ik zweer het bij Allah en Mohammed, zijn profeet!’ Hierop verdween de reus en de koopman haalde verlicht adem.
Hij besteeg zijn paard en reed zo snel hij kon, totdat hij zijn land bereikte. Aan de ene kant verheugde hij zich, dat hij voorlopig bevrijd was uit de klauwen van het monster, maar ook was hij treurig, omdat hij nog slechts een jaar te leven had. Toen hij in zijn huis kwam, wilden zijn vrouw en kinderen hem verheugd omarmen. Hij begon echter bitter te wenen, toen hij hen aankeek, want hij kon zich het avontuur niet uit het hoofd zetten, dat zulke ernstige gevolgen voor hem zou hebben. Natuurlijk vroeg zijn bezorgde vrouw hem naar de reden van zijn verdriet. Zij dacht, dat haar man misschien slechte zaken had gedaan. Tenslotte deelde hij haar het noodlottige geval mee.
Dit bracht groot leed over het ganse huis. De goede vrouw weende luid en trok zich de haren uit het hoofd. De kinderen schreeuwden door elkaar en konden niet tot rust gebracht worden. De trouwe echtgenote probeerde haar man over te halen om aan zijn belofte ontrouw te worden. Zij herinnerde er hem aan, welke plichten hem bonden aan zijn huis, aan zijn nog niet volwassen kinderen; tegenover zulk een monster hoefde men zijn woord niet gestand te doen, en zo al meer, maar de koopman bleef vast besloten. Hij zei, dat hij zijn eed gezworen had bij Allah en zijn profeet Mohammed, en dat hij geen eedbreker wilde worden. De volgende dag begon hij orde op zijn zaken te stellen. Allereerst betaalde hij hen, die nog geld van hem moesten ontvangen. Daarna zorgde hij voor de geschenken, welke hij aan zijn vrienden wilde geven, en de aalmoezen voor de armen. Aan zijn slaven schonk hij de vrijheid; zijn erfenis kwam aan zijn vrouw en zijn volwassen kinderen, en voor de jongere kinderen benoemde hij een voogd. Met al deze dingen schoot de tijd snel op. Eindelijk moest de koopman afscheid van de zijnen nemen. Hij pakte zijn doodshemd in, waste zich nog eens en bad, en nam daarop een roerend en hartelijk afscheid van zijn ontroostbare vrouw en zijn lieve kinderen, om zijn laatste rit te ondernemen. Eenmaal keerde hij zich nog om en sprak: ‘Het is de wil des hemels, dat ik sterven moet. Ik schik mij geduldig in deze noodzakelijkheid en mijn wens is, dat ook gij er u bij neerlegt. Bedenk, dat de mens zijn dood niet kan ontgaan.’
Zonder ophouden reed de koopman door, totdat hij aan de bron kwam, waarbij hij een jaar geleden had uitgerust. Hij steeg dadelijk af en ging bij het vrolijk kabbelende water zitten. Angstig wachtte hij op het monster, dat komen zou om hem het leven te benemen.
Terwijl hij treurig neerzat, hoorde hij het naderen van voetstappen, en toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij een vriendelijke oude man, die een gazelle aan een touw meevoerde, en hem groette. Hij beantwoordde de groet, en de oude vroeg, hoe hij op die eenzame plek gekomen was, waar slechts boze geesten rondwaarden,
| |
| |
en waar men niets dan treurigheid ondervinden kon. De koopman vertelde hem zijn geschiedenis, en de grijsaard zei daarop: ‘Dat is zeer wonderlijk. Ik zal bij je blijven, arme man, om te zien hoe je samenkomst met dat monster afloopt.’
Even daarna kwam er een andere man aan met twee zwarte honden, en toen een derde met een muilezel. Beide vernamen de lijdensgeschiedenis van de koopman, en zij besloten eveneens bij hem te blijven. Nadat de vier mannen enige tijd samen gesproken hadden, bemerkten zij in de verte een grote stofwolk, en kort daarna stond de reus voor hen, met het blanke zwaard in de vuist. Hij groette geen der mannen, doch trad op de koopman toe, trok hem woest overeind en sprak: ‘Nu moet gij sterven!’ Weer smeekte het offer treurig om zijn leven, en herhaalde en bezwoer, dat hij onschuldig was, ook de anderen vroegen genade voor de ongelukkige. Een van hen wierp zich aan de voeten van de reus en sprak: ‘O, grootmachtig heer, wees zo genadig mij aan te horen. Mij is iets overkomen, dat nog veel merkwaardiger is, dan de geschiedenis van de koopman. Ik zal u mijn geschiedenis meedelen, indien gij een derde van deschuld des koopmans wilt laten vallen.’ ‘Spreek,’ antwoordde de reus een beetje vriendelijker. De oude begon: ‘Voordat ik getrouwd was, woonde mijn zuster bij mij in en zorgde voor mijn huishouding. Toen ik een vrouw nam, ging zij van ons weg. Enige tijd later echter, nadat God ons een kind geschonken had, bedacht het meisje zich, en keerde in mijn huis terug. Mij was dit aangenaam, want mijn vrouw kon haar hulp best gebruiken. Ik echter had er geen flauw vermoeden van, dat mijn zuster achter haar ogenschijnlijke vriendelijkheid een hevige haat tegen mijn vrouw verborg, omdat zij zich door haar verdrongen gevoelde. Na een paar jaren moest ik een grote reis maken, en ik bleef tien maanden weg. Toen ik terugkeerde met groot heimwee in mijn hart naar mijn vrouw en kind, trad mijn zuster mij tegemoet en zei mij, dat mijn vrouw en mijn kind gestorven waren. Zij echter was vlijtig geweest en
had nu een koe op stal, die ook een kalf had. Ik zou mij daarover zeker verheugd
hebben, als ik ook tevens niet zo'n groot verlies had geleden. Mijn verdriet was zo groot, dat ik niet kon werken en mijn zaken verwaarloosde, en slechts aan mijn verloren geluk dacht. Ik merkte niet, dat ik mijn vermogen opteerde, en hoe de dingen van waarde, welke ik bezat, in aantal verminderden. Toen kwam op zekere dag mijn zuster tot mij en zei: ‘Lieve broer, ik heb het laatste geld uitgegeven. Als wij niet verhongeren willen, dan zullen wij de koe en haar kalf aan de slager moeten verkopen.’ Alles was mij hetzelfde. Ik had me niet om de dieren bekommerd. Toen ik nu echter de stal binnenging, loeiden beide dieren zo klagelijk, dat het mij door het hart sneed. Daarom wilde ik verder niets over de verkoop horen en dit deelde ik mijn zuster mee. De slager was al gekomen. Hij had de dieren nauwkeurig bekeken en nu kwam hij naar mij toe, trok mij ter zijde en zei: ‘Ge moet weten, dat ik een beet je verstand heb van tovenarij. Deze hier zijn geen echte dieren. Het zijn betoverde mensen. Ik verdenk
| |
| |
er uw zuster van, dat zij uw vrouw en kind heeft behekst. Als gij mij mijn gang laat gaan, dan zult gij mij binnenkort grote dank verschuldigd zijn.’ Deze openbaring deed mij hevigschrikken en ik gaf de man, die zich verder over zijn plannen niet uitliet, verlof om te handelen zoals hij goedvond. Hij nam een bak met water, sprak er enige toverwoorden over uit, ging naar de dieren, die zeer onrustig waren, en terwijl hij ze met water besprenkelde, sprak hij: ‘Indien gij als dieren zijt geschapen, behoudt dan uw gedaanten; waart gij echter mensen, neemt dan uw vorige gedaante wederom aan.’ Nauwelijks had zijn mond deze woorden geuit, of mijn beminde vrouw en mijn kind stonden voor mij en zij omhelsden en liefkoosden mij, zodat ik van vreugde begon te huilen. Met tranen in de ogen vertelde zij mij, hoe mijn slechte zuster haar betoverd had, om in het bezit van mijn boerderij te komen; en over het gebrek, dat zij geleden hadden, zodat zij bang was geweest, dat zij van honger zouden sterven, Toen had Allah en zijn profeet haar gebed verhoord. De boze tovenares had zich haar eigen gericht op de hals gehaald door de slager. ‘O,’ riep mijn vrouw, ‘schenk onze edele ridder alles wat gij bezit; ik helaas bezit niets meer, want de heks heeft mij alles afgenomen.’ Ik gaf de man mijn ring en wat ik nog meer aan sieraden bezat. Toen naderde mijn zuster ons. Zij had geen enkel vermoeden ervan, dat haar slechte daad ontdekt was. Toen zij echter zag dat de betovering geweken was, wilde zij ijlings op de vlucht gaan. Maar de brave slager hield haar vast en riep: ‘Ontvang je loon, heks!’ Hier staat zij. Is dit geen wonderlijke historie?’ vroeg de verteller. ‘Dat geef ik toe,’ antwoordde de reus: ‘de straf van de koopman wordt met een derde verminderd.’
Daarop verzamelde de tweede al zijn moed, en zei tegen de reus: ‘Ook ik heb een merkwaardige geschiedenis beleefd. Ik zal ze u vertellen, en gij zult ze nog wonderlijker vinden dan de eerste. Wilt gij dan de koopman een derde van zijn straf schenken?’ ‘Als de geschiedenis mij bevalt, dan zal het zo zijn,’ antwoordde de geest. En de oude man met de honden vertelde:
‘Toen mijn vader stierf, liet hij aan elk zijner drie zonen duizend goudstukken na. Mijn oudste broer ging met zijn erfenis op reis, en wij beiden, mijn broer en ik zetten ieder een zaak op. Maar mijn broer, die weggegaan was, had geen geluk. Hij had al zijn geld verloren. Inmiddels had ik wat verdiend en ik gaf hem duizend goudstukken, zodat ook hij een zaak zou kunnen openen. Na enige tijd haalde mijn tweede broer het zich in het hoofd, om ook weg te trekken naar een ander land. Ondanks alle overreding ging hij weg, en na een jaar kwam hij terug in dezelfde toestand als mijn oudste broer. Ik ondersteunde hem met dezelfde som, om hem weder op weg te helpen.
Op zekere dag kreeg ik bezoek van allebei mijn broers, en zij deden mij het voorstel om gezamenlijk op reis te gaan. Ik wist echter uit ondervinding, dat het beter is om een goede gevestigde zaak te bezitten op een en dezelfde plaats, dan een onzekere zakenreis te ondernemen. En ik toonde hun, dat ik er niet de minste lust toe gevoelde, ofschoon zij mij grote winsten en zeldzame genoegens voorspiegelden, wanneer wij onze koopwaren goed van de hand konden doen. Ik ging niet op het plan in, maar keerde naar mijn winkel terug. Maar ieder jaar kwamen zij mij opnieuw met hun plannen kwellen. Gedurende vijf jaren weerstond ik hen, maar het zesde jaar dacht ik erover om het eens met mijn broers te proberen. Ik nam de helft van mijn spaarpenningen, die tot zesduizend goudstukken waren aangegroeid. Die helft begroef ik en deelde de andere tussen mij en mijn broeders, die al hun geld hadden opgemaakt. Zij maakten mij wijs, dat het buiten hun schuld was gebeurd. ‘Wat moet een koopman beginnen, als er geen kopers komen?’ verontschuldigden zij zich. En zelf beantwoordde ik hun vraag door te zeggen: ‘Dan moet hij zijn spaarpenningen aanspreken’.
Nadat wij lange tijd op zee waren geweest, bereikten wij een mooie stad en wij deden er uitstekende zaken. Wij hadden zoveel verdiend, dat wij hoogst verheugd waren toen wij verder reisden. Onderweg echter ontmoetten wij een arme vrouw, die ons een aalmoes vroeg. Mijn broers scholden haar uit en bespotten haar, terwijl
| |
| |
zij verder gingen. Ik bleef echter staan en gaf haar een rijke aalmoes. Zij reisde met hetzelfde schip als wij en om de terugreis te kunnen aanvaarden, had zij om ondersteuning moeten smeken, zo vertelde zij mij. Zij deed zich voor als een koopvrouw, die zeer slechte zaken had gedaan. Mijn broers waren zeer verstoord over mijn mildheid. Zij vermoedden, dat ik nog een grote som gelds bezat. Ik had er geen vermoeden van, welke boze plannen zij tegen mij smeedden. Toen ik 's nachts lag te slapen, pakten zij mij beet, duwden mij een prop in de mond, zodat ik geen geluid kon geven, en daarop gooiden zij mij in zee. Toen de golven over mij heensloegen en mijn kracht mij begaf, meende ik verloren te zijn. Maar toen gebeurde er een wonder. Toen ik bijkwam, bevond ik mij in mijn huis. Naast mij stond een schone vrouw, die mij lachend de hand toestak. Ik wist niet, of ik waakte of droomde.
‘Ik ben uw behoedster,’ zeide zij. ‘Zie in mij een goede fee, die u van de ondergang redde en u hierheen bracht. Ik ben u echter eerst onder een andere gedaante verschenen, om u te beproeven: ik was de bedelvrouw!’ Ik viel mijn goede beschermvrouw te voet, om haar diep geroerd voor mijn redding te danken. Zij hief mij op en sprak: ‘Gij hebt mij medelijden betoond en mij geholpen, daarvoor heb ik u willen danken. Maar uw broeders, die u naar het leven stonden, moeten de straf voor hun misdaad ondergaan. Kom en zie.’ Hoe schrok ik, toen ik de naaste kamer binnentrad en twee zwarte honden mij kwispelstaartend tegemoet kwamen. Zij drukten zich vleiend tegen mij aan.
‘Tien jaren moeten zij in deze gestalte voortleven,’ sprak de fee, waarna zij mij lachend groette en verdween. Hier ziet gij de dieren. Zeg mij nu, grote geest, of mijn geschiedenis het niet verdient, dat gij een derde van de straf van de koopman afdoet?’ zo besloot de oude man zijn verhaal.
‘Uw geschiedenis is mij goed bevallen,’ sprak de reus, ‘ik zal uw verzoek inwilligen,’
| |
| |
Toen de derde man deze woorden hoorde, verzocht hij de reus ook zijn geschiedenis aan te horen, om als hij ze merkwaardig vond, de koopman het laatste en derde deel van zijn straf te schenken. De reus willigde zijn verzoek in, en de man begon:
‘Allereerst zal ik u dit zeggen: de muilezel, die ik bij mij heb is mijn vrouw. Zij was jong en mooi en wij konden het goed met elkander vinden. Maar ik heb haar zelf betoverd, als straf voor wat zij mij heeft aangedaan.
Op zekere dag moest ik een grote reis ondernemen. Een jaar bleef ik afwezig, totdat ik eindelijk weer huiswaarts keerde. Ik verheugde mij op de hartelijke ontvangst van mijn vrouw, want ik meende, dat zij evenveel naar mij verlangd zou hebben als ik naar haar. Maar, helaas, ik vond mijn huis leeg! Mijn vrouw had mij verlaten en zij woonde bij een afschuwelijke Moor, met wie zij getrouwd was. Gij zult u wel kunnen voorstellen, hoe toornig en verdrietig ik was. Ik ging naar het mij aangewezen huis, waar mijn ontrouwe vrouw woonde. Dadelijk herkende zij mij. Ik ging haar kamer binnen en verweet haar haar slecht gedrag. Zij antwoordde echter, dat zij meende, dat ik niet meer in leven was, omdat zij geen enkele tijding van mij had ontvangen. Daar deze uitvlucht mij niet geldig toeleek en ik haar driftig antwoordde, dat ik het gerecht te hulp zou nemen, om haar in mijn huis terug te laten brengen, nam het slechte schepsel plotseling een beker water, doopte er haar vinger in, en er mij meer dan eens mee besprenkelend, riep zij: ‘Verlies je mensengedaante en word een zwarte hond!’ En terstond was ik een hond en joeg zij mij de deur uit.
Ik liep de straat op, totdat ik bij een slagerswinkel kwam, waar ik een been vond liggen. Door mijn betoverde hondenaard nam ik het been en begon eraan te knagen. De slager zag het, en daar ik hem beviel, lokte hij mij zijn huis binnen. Toen zijn dochter mij echter zag, schrok zij hevig en riep: ‘Vader, vader, hoe kunt gij toch een vreemde man hier binnen brengen?’ De vader begreep niet, wat zijn dochter hiermee bedoelde. ‘Ik zie geen man,’ zei hij verbaasd, ‘waar heb je je ogen?’ ‘Deze hond is een man,’ sprak het meisje. ‘Hij is betoverd, maar als gij het wenst, zal hij zijn vorige gestalte weer aannemen.’ ‘Doe dat,’ zei de slager. Daarop besprenkelde het goede meisje mij met water, waarboven zij enige woorden had gemompeld, en zei: ‘Indien de Schepper het veroorlooft, keer dan terug tot uw vorige gedaante!’ Terstond was ik weer een mens en ik bedankte het meisje met vurige woorden.
Maar ik haatte mijn vrouw, omdat zij mij tweemaal zo slecht behandeld had. Zij moest daarvoor worden gestraft en daarom verzocht ik aan de dochter van de slager om mijn vrouw, die zo trouweloos was geweest, gedurende enige tijd in een dier te veranderen. Het meisje gaf mij water en zei: ‘Ga tot uw vrouw, wanneer zij slaapt, besprenkel haar met dit water en noem daarbij het dier, waarin gij haar wilt veranderd zien: en het zal gebeuren.’ Ik nam het water, ging naar de slaapkamer van mijn vrouw, verstopte mij en toen de nacht was aangebroken en de slechte vrouw ter ruste was gegaan, liep ik zacht naar haar toe. Ik riep: ‘Verander in een muilezel!’ Terstond veranderde de vrouw in een muilezel, en hier staat zij voor u.’ Nu wendde de verteller zich tot het dier en vroeg: ‘Is het niet zo?’ De muilezel knikte met de kop, als wilde zij de vraag bevestigen.
Ook over dit verhaal was de reus zeer verwonderd. Hij schonk nu de koopman ook de rest van zijn straf en gaf hem de vrijheid. Deze omarmde dadelijk in zijn eerste vreugde zijn redders en dankte hen onder tranen voor hun hulp. Die ochtend toch had hij alle hoop opgegeven om nog die dag in leven te blijven, en nu was alle angst en nood voorbij. Geroerd nam hij afscheid van de drie mannen en keerde langs de kortste weg naar huis terug naar zijn vrouw en lieve kinderen. Hun vreugde was natuurlijk groot. ‘Dus heeft God ons gebed verhoord,’ riep de vrouw, die haar armen om de hals van haar man geslagen had, terwijl zijn kinderen hem als om strijd de handen kusten. Met nieuwe moed en frisse kracht begon de geredde zijn zaak te drijven, waarbij zijn opgroeiende zoons hem hielpen, en nog lang leefde hij in welstand en tevredenheid temidden van zijn gelukkig gezin.
|
|