| |
| |
| |
Inga, tot ziens!
Door Estrid Ott
De tweede wereldoorlog nadert zijn einde. Inga, een Noors meisje, wiens vader door de Duitsers gevangen is genomen en door haar tantes Siri en Margrit wordt verzorgd, vlucht, geholpen door haar twee broers, in een naar haar vernoemde boot naar IJsland. Daar wordt zij al gauw vriendinnen met Runa Thorsteinsdochter en Ruth Rugaard. In de zomer, na het einde van de oorlog, maakt Inga met hen een tocht over geheel IJsland: de meisjes helpen o.a. mee bij de haringvangst in Husavik en ontmoeten daar een schoolvriendinnetje, Bryna.
Acht dagen duurt het haringavontuur, dan is het voorbij, net zo plotseling als het begonnen is.
's Morgens troffen de vriendinnen zoals gewoonlijk Bryna. - Na al dat ingespannen werk zijn ze alle vier wat mat, maar gelukkig met de goede verdienste. ‘Ik durf er om wedden, dat we uren in de wind naar vis stinken,’ zegt Runa, ‘we kunnen het alleen zelf niet ruiken.’
Ruths ogen zijn helemaal bloeddoorlopen van vermoeidheid; dikwijls is het in één ruk doorgegaan, dag en nacht. ‘Het zal heerlijk zijn om uit te rusten,’ zegt ze.
‘Kunnen we niet ergens anders naar toe gaan?’ vraagt Inga vol ijver.
‘Ja, ga met mij mee,’ stelt Bryna voor, ‘naar huis, waar heerlijke rode tomaten en sappige meloenen zijn; je kunt dan meteen onze warme bronnen zien.’
‘Een pracht idee,’ roept Runa uit, ‘maar hoe komen we daar?’
‘Vader is in Husavik met groente,’ zegt Bryna, ‘we kunnen met de vrachtauto meerijden, als jullie voort maken.’
Dat is het prettige met Runa en Ruth - als ze ergens zin in hebben, dan bedenken ze zich niet totdat het te laat is. Hun gastvrouw en gastheer zijn mogelijk wat ver- | |
| |
baasd over dit plotselinge
vertrek, maar als ze horen, waar ze heen gaan, begrijpen ze hun voortvarendheid wel.
Die middag rijdt de opgewekte, kleine groep de stad uit, gezeten op de lading van een vrachtauto.
‘Als ik mijn ogen sluit, dan word ik bijna misselijk van al die haring,’ mompelt Runa, ‘gisteren zestien uur gewerkt, dat was heus niet zo weinig.’ ‘Wat had ik soms met die peuters te doen, die midden in de nacht uit hun bed getrommeld werden om de netten na te kijken,’ zegt Ruth.
‘Zagen jullie Gunnar, nadat hij zesendertig uur op de fabriek gewerkt had?’ lacht Inga. ‘Zijn hele gezicht was vol zwarte baardstoppels.’
Ze rijden landinwaarts, door doodse, onvruchtbare streken, maar een twintig kilometer verder beginnen er plotseling boerderijen op te duiken en nu gaat de weg door aardappelvelden. Inga werpt er een ervaren blik op - wat zijn ze al goed opgeschoten; dan ziet ze, dat de grond doorsneden is door dampende sloten en kanalen.
‘Is dat warm water?’ vraagt ze verbaasd.
‘Ja, uit de bronnen, als die overkoken,’ antwoordt Bryna. ‘Ze springen met een paar minuten tussenruimte en je behoeft er geen zeep in te stoppen om ze daartoe aan te zetten, zoals in oude geisers.’
Achter het braakliggende land liggen de hoeven in de luwte van lage bergen; vele er van zijn omgeven door kassen en aan de witte damp die in lange strepen uit de aarde opstijgt kun je raden, dat ook daar sloten en kanalen met warm water lopen.
| |
| |
‘Nu zijn we op ons terrein,’ zegt Bryna, als de weg naar links draait en ze rijden voorbij een lange rij van kassen. Even later zwenken ze naar rechts en houden stil voor een huis, dat boven op een berghelling ligt. Maar geen van de meisjes heeft daar oog voor; ze zien slechts de warme bron aan de andere zijde van de weg. Op dat ogenblik kookt ze over; het water staat als een geweldige zuil meters de lucht in, stroomt dan neer over het gras en verdwijnt in de kanalen.
Wat ziet een warme bron er heel anders uit dan Inga zich ooit voorgesteld heeft. Een met water gevuld gat in de grond - niet groter dan een goudvissenvijver in een tuin. Rondom dat gat hebben verschillende lagen zich vastgezet; het lijkt wel ketelsteen en iedere keer, als het water in het gat overkookt, ontstaat er weer een laag, zodat de kant met de jaren hoger wordt.
Inga springt uit de vrachtwagen naar beneden en loopt nieuwsgierig dichterbij. Het water in het gat is in voortdurende beweging; nu eens borrelt het hier, zodat het als het ware hier leeft en dan staat het plotseling in de lucht, alsof geweldige krachten van beneden het in de hoogte slingeren. Verschrikt deinst ze terug om het water niet op haar hoofd te krijgen; het stroomt naar beneden over de helling, dampend heet en zodra de bron weer tot rust gekomen is, waagt zij zich dichterbij, springt op een klein eilandje, middenin een warmwaterplas, die zich daar vlakbij gevormd heeft en wacht vol spanning.
Het terrein loopt glooiend naar de grote kassen af, die door de hete bronnen verwarmd worden. Even verder ligt een zwembad, gemeenschappelijk eigendom van de boeren hier uit de streek. Runa heeft al handdoeken en zwempakken gekregen en roept tegen haar vriendinnen, dat ze de haring van zich af wil spoelen. ‘Dat kun je niet,’ roept Bryna terug. ‘Er is hier geen water. Wij gebruiken het zwembad namelijk ook als verenigingsgebouw; dan blijft het bassin leeg en de stoelen worden op de bodem gezet. Zondag was er een man, die lichtbeelden vertoonde.’
‘Mogen we nu dadelijk de kassen zien,’ zegt Runa en begint naar beneden te lopen. Maar nu komt Ruth er aan. ‘Jullie tweeën zijn me een mooi stel. Wil je zo vriendelijk zijn om eerst Bryna's moeder goedendag te komen zeggen. Jullie gedraagt je als ik weet niet hoe.’
‘Dat is louter belangstelling,’ lacht Inga verontschuldigend, en rukt zich los. Die avond slaan ze hun tent op daar, waar het spuitende warme water hen niet bereiken kan. De hele nacht horen ze met korte tussenpozen het doffe gebons van het water tegen de kanten, als het de lucht ingeslingerd wordt, gevolgd door een luid geplas.
‘Als we in Reykjavik zijn, moeten we Inga eigenlijk een paar dagen naar de badplaats meenemen, dat is zo ver niet met de bus,’ zegt Runa.
‘Ik ben helemaal niet vermoeider dan jullie,’ werpt Inga tegen.
‘Alleen maar om die te bekijken; er zijn daar vlak bij het strand warme bronnen en lijders aan reumatiek worden in het warme zand begraven en liggen daar zo'n beetje te koken totdat ze weer beter zijn.’
‘Als je dat koken overslaat, is het waar’ lacht Ruth.
De volgende morgen vinden ze Bryna in overall in de kassen; ze heeft ook hoge rubberlaarzen aan en is bezig om de ruiten en de vloer met een slang grondig schoon te spuiten.
‘Jullie bent met vakantie.’ zegt ze, als Runa het ook wil proberen.
‘Ik kan me geen groter vakantiepret indenken,’ verklaart Runa en neemt haar de slang af.
‘Zet ons ook maar aan het werk,’ vraagt Ruth. Die vochtigwarme lucht daarbinnen, het frisse groen en de geur van rijpende tomaten geven haar zin om de planten te verzorgen.
De eerste paar dagen vertrouwt Bryna's vader ze alleen de gemakkelijke werkjes toe, maar hij ziet al gauw, dat ze er aanleg voor hebben. Runa loopt in een overall en met rubberlaarzen aan van de ene kas naar de andere en laat de waterslang sproeien en spuiten. Inga mag kleine plantjes verspenen. Ruth bindt de meloenen
| |
| |
op in een net, zodat ze door hun gewicht niet los zullen laten en vallen. Zo'n meloen is op IJsland een heel vermogen waard; haar zachte, lenige handen veroorzaken nooit ongelukken; ze leert ook wanneer de tomaten rijp genoeg zijn om geplukt te worden. Inga legt ze in kleine kistjes. Al heel gauw hebben ze verstand van augurken en bonen, maar de rijpe druiventrossen mogen alleen door Bryna's vader zelf geplukt worden.
Waar dat warme bronwater al niet voor gebruikt kan worden! Bryna's moeder maakt een heerlijk deeg, waarmee ze blikken vult en die gedurende vierentwintig uur in de warme aarde ingraaft. Het wordt het meest verrukkelijke, smeuïge brood. Maar op een avond, als de drie vriendinnen naar de radio zitten te luisteren, horen ze, dat de haringvangst nu in alle ernst begonnen is; alle fabrieken in de Siglufjord werken onder hoogspanning en er komt een stroom van trawlers met grote vangsten binnen. Siglufjord! De hoofdzetel voor de haringvangst, IJslands enige rijkdom!
Inga wordt er zenuwachtig van, net zoals wanneer ze thuis op de Lofodden over een grote kabeljauwvangst gehoord had. Helemaal in het noorden, aan de IJszee ligt Siglufjord, zodat de vissers geen tijd behoeven te verspillen om met de vangst binnen te varen. Daar willen ze op deze hoogtijdagen graag heen.
‘Zullen we er heen gaan?’ zegt Runa, die net zo verlangend is als Inga om weg te komen.
‘Als het maar niet zo'n eind reizen was,’ werpt Ruth tegen. ‘Eerst moeten we naar Husavik, daarna met de bus terug tot Akureyri, waar we een nacht over moeten blijven, ja, minstens een nacht, voordat er misschien een melkboot uit de fjord naar Siglufjord vertrekt; dat is maar een paar keer per week.’
‘Het beste zou zijn als jullie een vissersboot vonden, die je van Husavik mee zou kunnen nemen,’ zegt Bryna. ‘Rij er morgen met vader heen en vraag eens beneden aan de pier. Hier zijn jullie al op de hoogte van de IJszee, dat scheelt je dus de halve weg.’
Maar als de drie vriendinnen de volgende middag aan de plaats, waar de haring schoon gemaakt wordt, afgezet worden, ligt er vrijwel geen enkele boot aan de pier. Ze vragen een schipper, maar ze schijnen allemaal op de haringvangst te zijn en de schoeners, die naar de Siglufjord moeten, zijn allang weggevaren. Hij wijst met een hoofdknik op een vrachtboot, die bezig is om haringtonnen in te nemen. ‘Die moet naar de Siglufjord,’ zegt hij, ‘en als het iemand anders was dan Olafsson, aan wie je het moest vragen, zouden jullie zeker mee mogen varen.’
‘Wat is dat voor een Olafsson?’ vraagt Runa, een en al aandacht.
‘Hij heeft zijn kantoor daar boven,’ antwoordt de schipper en wijst naar een gebouw op de berghelling. ‘Maar je kunt het beter maar meteen uit je hoofd zetten - hij zegt nooit van zijn leven, Ja'.’
Een ogenblik later staan ze voor het kantoor van Olafsson. ‘Nou Ruth!’
| |
| |
zegt Inga, om haar te prikkelen, ‘toon nu, wat je waard bent.’ Alleen al om bij hem toegelaten te worden, eist tijd. Als ze eindelijk bij hem binnen in zijn kantoor zijn, ontneemt zijn norse gezicht hun al dadelijk alle moed.
‘Nee,’ zegt hij telkens en telkens weer, hoewel Ruth met alles, wat in hun voordeel kan zijn, aan komt zetten. Hij zit op de punt van zijn stoel, zodat hij uit het raam kan kijken en het is heel duidelijk, dat zijn gedachten niet bij hetgeen Ruth vertelt, zijn. Hij schijnt op een of ander te wachten. Nu staat hij vol ongeduld op. ‘Het spijt me, dat ik jullie niet helpen kan,’ zegt hij kortaf. ‘Wij geven geen gelegenheid tot het vervoeren van passagiers.’
Ruth kijkt wanhopig naar de anderen. Er zit niets anders op dan weg te gaan maar nu rent hij plotseling naar het raam en gooit het wijd open. ‘Heb je haar gevonden?’ roept hij ongeduldig.
‘Nee-ee,’ antwoordt een moedeloze jongensstem.
‘Zoek dan nog eens. Zij moet hier in de stad zijn, want twee van je vrienden hebben haar gezien. Wacht even, laat mij eerst met je praten.’
Als de meisjes naar de deur gaan, lopen ze bijna tegen een jongen van een jaar of tien op, maar ze hebben geen aandacht voor hem.
‘De eerste nederlaag op onze tocht,’ zegt Runa boos.
‘Dat kon hij werkelijk niet weten,’ mompelt Inga.
Nu horen ze de opgewonden stem van de jongen. ‘Zij was het, die daar wegliep. Die grote!’ En Olafsson roept ze terug.
‘Je hebt die jongen toch geen duw gegeven?’ fluistert Inga tegen Runa. Olafsson is plotseling als veranderd; een moment lijkt het of hij Runa wil omhelzen in zijn grote vreugde. ‘Ik weet niet, hoe ik u moet bedanken,’ roept hij, overstromend van vriendelijkheid uit. ‘U heeft mijn zoon het leven gered.’
‘Heb ik dat?’ roept Runa stom verbaasd uit. ‘Dat moet een misverstand zijn.’ Olafsson kijkt naar de jongen, die niet van zijn stuk te brengen is. ‘Zij was het,’ zegt hij. ‘En die twee waren er ook bij. In de Laugarschool, die keer, toen ik bijna verdronken ben.’
‘Oh, dat!’ zegt Runa, die 't gebeurde niet erg belangrijk vindt.
‘Als ik uit dankbaarheid eens iets voor u doen kan?’ zegt mijnheer Olafsson geroerd.
‘Ja, dank u; mogen we dan met de vrachtboot mee?’ glimlacht Runa.
‘Met de vrachtboot?’ Hij staart hen aan net of het hem pas op dat ogenblik duidelijk wordt waarom ze bij hem kwamen. ‘Maar wat willen jullie in 's vredesnaam in de Siglufjord doen?’ Ruth legt het hem nog eens helemaal uit.
‘En waar willen jullie logeren?’
‘We hebben een tent bij ons,’ zegt Inga.
‘Hadden jullie gedacht om die ergens midden op straat of in een van de fabrieken of misschien op een van de bruggen, waar ze haring schoon maken op te zetten?’ vraagt hij. ‘Jullie moeten goed bedenken, dat er in deze haringtijd geen sprake van is om ergens een dak boven je hoofd te krijgen, onverschillig wat je betalen wilt.’
‘We zullen wel aan de een of ander, die even buiten de stad woont vragen of wij de tent in de tuin mogen opzetten,’ legde Runa uit.
‘Als jullie eens wisten hoe zij lastig gevallen worden....’
‘We bedoelen iemand, die vriendelijk is,’ zegt Ruth zacht.
Mijnheer Olafsson kan niet nalaten te glimlachen. Maar het blijkt nu, dat hij bezig is hun onderdak te verschaffen. Hij pakt de telefoon en vraagt een nummer in Siglufjord aan en terwijl ze op de aanvraag wachten bespreekt hij de zaak met ze. ‘Als jullie daar de hele zomer zouden blijven zou ik misschien wel een plaats voor jullie kunnen vinden in een van de barakken, waar de haringmeisjes wonen, maar er is daar altijd een geweldige vraag naar. Maar voor een paar dagen zal dat niet mogelijk zijn.’ Hij legt de haak neer en loopt naar het raam, dat uitziet op de fjord. ‘Er komt wind opzetten,’ zegt hij, ‘en de vrachtboot zeilt pas vanavond - het zal een nare, akelige tocht worden.’
| |
| |
Maar ze zijn vol verlangen om onmiddellijk te vertrekken.
Nu gaat de telefoon en ze luisteren gespannen naar het gesprek. Bij zijn eerste woorden wisselen ze al dadelijk een glimlach.
‘Er staan hier drie lieve meisjes in mijn kantoor - die zoeken in Siglufjord een tuin, waar ze een paar dagen hun tent op kunnen slaan. - Bij een vriendelijke dame. Dat moet jij zijn! - Ze komen met mijn vrachtboot, vannacht. - Wat zeg je? - Lijk ik helemaal niet op een vriendelijke mijnheer?’ Er klinkt een lachje. ‘Ja, inbreuk op mijn principes. Toegegeven! - Nee, nee, nee, jij behoeft je goede bed niet af te staan; ze blijven tot morgenvroeg aan boord. Ik vertelde je toch kort geleden, dat je petekind bijna in een zwembad verdronken was? Een van deze jongemeisjes redde hem.’ Nu glimlacht hij tegen ze, terwijl hij luistert. ‘Dat zal ik zeggen - dank je.’
Dan legt hij de telefoon neer en staat op. ‘Er staat een kamer op jullie te wachten - bij de onderdirecteur van een van de fabrieken. Jullie krijgt het adres. Hij is met mijn zuster getrouwd; zij vroeg me jullie te zeggen, dat ze je op de handen zou dragen, maar dat zal niet zo gemakkelijk zijn, als het op een van de haringbruggen daar beneden moet gebeuren.’
Nu neemt hij zijn hoed en loopt naar de deur. ‘We moeten nu met de kapitein gaan praten,’ zegt hij.
Een zacht ‘Ooh!’ is het enige antwoord.
‘Had hij maar geen “ja” gezegd,’ jammert Ruth wit als een doek, terwijl de vrachtboot laat die avond tegen de storm en de hoge zee worstelt. Runa heeft zich lang goed gehouden, maar een bijzonder diep golvendal brengt een afschuwelijk zuigend gevoel in haar middenrif teweeg en het volgend ogenblik moet zij 't opgeven.
Inga loopt van de een naar de ander om te helpen. ‘Ach, wat is dat ellendig voor
| |
| |
jullie.’ - ‘Als ik 't maar op kon laten houden.’ - ‘Als we maar eenmaal in de luwte van de kust komen, dan is het niet zo erg meer,’ troost zij.
Maar het is nog een heel eind naar Siglufjord en hier op de IJszee maken ze in alle ernst kennis met hoge zeegang.
Inga moet zichzelf geweld aandoen om haar vreugde niet te tonen. Eindelijk is ze weer op zee; dat is als in de dagen met de ‘Inga’. In een wip staat ze op de brug bij de kapitein; daarna moet ze naar beneden, naar het machineruim om daar een praatje te maken. Naar kooi om te slapen? Niet voordat ze in de haven zijn; ze wil niets van de tocht missen. Zij is aan dek, als ze in de lichte nacht in een opening in de bergketens komen en een vijftigtal grote trawlers voorbijglijden, die daar op het water voor anker liggen. De ene kade na de andere ligt daar vooruitgeschoven in zee. Dan valt haar blik op een vissersvloot, die op de zeedeining ligt te wiegen.
‘Noren en Zweden!’ roept de kok, die aan dek gekomen is om te kijken.
Plotseling voelt ze een prop in haar keel - Noren hier, zover van het vaderland! ‘De storm heeft ze de haven ingejaagd,’ roept de kok. ‘Ze mogen niet binnen de territoriale grens vissen en ze kunnen hun vangst niet op IJsland verkopen; maar donderdags en zondags en bij slecht weer mogen ze hier liggen.’
Ja, dat begrijpt ze. IJsland kan zijn enige rijkdom niet prijsgeven. Maar net buiten zijn vaarwater scheppen vreemden de haring uit zee. Overigens zijn het Noren, die de eerste meelfabriek in het noorden gebouwd hebben; daarom hebben zij heden ten dage het recht om een deel van hun vangst aan die fabriek af te leveren; dat is een eeuwenoude afspraak, die niet teniet gedaan kan worden. Slaapdronken van alle indrukken is ze in haar kooi gekropen en de volgende morgen worden de drie meisjes door Olafssons zorgzame zuster afgehaald.
Gedurende drie dagen staan ze op een van de kaden, die ver in zee vooruitgeschoven ligt, haring schoon te maken en terwijl ze werken kunnen ze op elke kade meisjes en vrouwen over hun ton gebogen zien. Er staat een behoorlijke zeebries en die doet hier een hoofddoek afwaaien, ginds rokken en schorten opflapperen. Op de ene kade zijn de bakken om schoon te maken blauw geverfd, op een andere groen en op een derde rood. Elke boot, die op de vangst gaat krijgt zijn deel aan dat bonte leven, als ze voorbijglijdt.
Als de meisjes de eerste dag aan de kade komen om te werken is de hele Noorse en Zweedse vissersvloot weg, hoewel er een sterke wind staat en de zee verre van rustig is.
Het is niet gemakkeijk om je bij je werk te bepalen, als er zoveel om je heen gebeurt. Telkens houdt Inga op om naar een zwaarbelaste trawler te kijken, die dichtbij voorbij vaart en wat verder aan de kade aanlegt. In een ogenblik is zijn haringlast op een rollend trottoir in de hebberige muil van een fabriek, waar de vis verwerkt wordt tot meel en tot visolie, verdwenen. De grote tanks, die binnen op het land staan en die ze voor benzinereservoirs heeft aangezien, blijken visolie te bevatten, die onmiddellijk aan boord van de grote stoomboten met Engelse en Nederlandse vlaggen wordt gepompt, terwijl de hijskranen op de andere buitenlandse schepen druk bezig zijn met de zakken met vismeel over het dek in de laadruimte te zwaaien.
De vierde dag komt al het werk met het schoonmaken van de haring stil te liggen door gietregens. De hele dag zitten de meisjes op hun kamer brieven te schrijven en hun kleren na te zien, maar als ze de volgende morgen wakker worden regent het nog aldoor.
In de namiddag staat Runa bij het raam te hangen en naar die eeuwige regen te staren, als Ruth plotseling uitspreekt, wat ze alle drie denken: ‘Nu hebben we Siglufjord gezien - en we willen ook Reykjavik graag zien en in het zuiden hebben ze altijd het tegengestelde weer.’
‘Ja, ze moeten daar nu stralende zon hebben,’ roept Runa uit.
‘En de melkboot uit Akureyri is net aangekomen en zeilt morgenvroeg terug,’ zegt Inga levendig.
| |
| |
‘Zullen we die nemen?’ vraagt Ruth en lacht.
‘Natuurlijk,’ zegt Runa. ‘Maar dan moeten we dat dadelijk aan Inga's partner laten weten.’
Na de avondmaaltijd zoeken ze beneden een van de barakken op, waar vrouwen, die deelnemen aan het haringschoonmaken in hele kleine kamertjes wonen en hun eten in een gemeenschappelijke elektrische keuken klaarmaken. Een radio staat luid. aan en er klinkt gelach en gepraat. Door een deur, die op een kier staat zien ze een vrouw op een bed liggen lezen. Maar nergens ontdekken ze Gudny, die ze zoeken.
‘Zij is zeker naar het restaurant van het Zeemanstehuis gegaan,’ meent een van de vrouwen en de meisjes besluiten haar daar te gaan zoeken. Terwijl ze door de weinige, maar breed aangelegde fabrieksstraten van Siglufjord draven en telkens dreigen uit te glijden op het natte asfalt, schiet het Ruth plotseling in de gedachte, dat ze zondag uitgenodigd zijn voor een avond met studenten uit Reykjavik, die op de scheikundige laboratoria werken, waar de olie geanalyseerd wordt. ‘Dan zeggen we dat af,’ zegt Runa, die bezeten is van het denkbeeld om weg te gaan, aangezien de regen maar niet eindigen wil. Nu schuift ze de deur van het grote eetlokaal opzij en treedt binnen, gevolgd door haar vriendinnen.
Aan kleine tafeltjes zitten allerlei zeelui en vissers bij een kop koffie te praten, terwijl de radio zachte amusementsmuziek uitzendt. Hier en daar knikken ze naar een paar vrouwen, die ze kennen van het haringschoonmaken, en die daar met een of twee vriendinnen zitten - ze bemoeien zich nooit met de mannen. Aan de lange leestafels met IJslandse en buitenlandse kranten en weekbladen zijn de vrouwen in de meerderheid; sommigen bestuderen gretig de nieuwste Amerikaanse modes en afbeeldingen van woninginrichting.
‘Daar zit ze!’ zegt Runa en wijst op een jong, donker meisje met een frisse kleur, dat daar een Engels tijdschrift zit te lezen met haar vingers in de oren gepropt om het lawaai om haar heen wat te dempen. Zij kijkt snel op, als Runahaarnaam roept.
‘We gaan morgen weg,’ zegt Inga. ‘Ik hoop, dat je een andere partner in mijn plaats kunt vinden.’
‘Gemakkelijk - morgen komen er verscheidene nieuwe aan, maar daarom wil ik jou toch niet graag missen.’
‘Van 't zelfde - en veel dank nog,’ zegt Inga en steekt haar hand uit.
‘Heb je al gesproken met de Noorse dame, die naar je heeft gevraagd?’ vraagt Gudny.
‘Nee, ik weet van niets. Wie is dat?’
‘Een verpleegster uit een Noors Tehuis voor Zeelieden; zij was vandaag in de barak om jou en je vrienden op een kopje koffie uit te nodigen.’
‘Maar wie heeft haar verteld, dat ik een Noorse ben?’ vraagt Inga verbaasd. ‘Dat zal wel de een of ander van een Noors schip gedaan hebben, die je herkend heeft, toen je met de auto van de onderdirecteur kwam aanrijden.’
| |
| |
‘Dat is merkwaardig,’ zegt Igna, ‘ik ken hier niemand.’
‘Laten we daar heen gaan en het raadsel proberen op te lossen,’ stelt Runa voor. ‘Maar we moeten weer op tijd thuis zijn, want ze willen ons uitfuiven, omdat we morgen weggaan.’
Als Inga's verlegenheid haar niet weerhouden had, was zij de eerste dag de beste al dadelijk naar het Noorse Zeemanshuis gegaan. Zij verlangt er vurig naar om weer eens Noors te spreken. Maar wat moet ze zeggen? En stel je voor, dat ze haar niet toelaten? Zij is immers geen zeeman. Vlug loopt ze met haar vriendinnen door de regen. Eindelijk zal haar wens in vervulling gaan.
Het Tehuis is in een oud gebouw gehuisvest met kleine, benauwde lokalen.
‘Het klinkt als het Leger des Heils,’ roept Runa uit, als ze binnentreden, want psalmgezang en orgelspel klinken hun tegemoet.
‘Zo is het ook op de Lofodden,’ zegt Inga en zoekt de verpleegster. Een man komt naar ze toe - nee, maar hem kent ze van thuis. Dat moet de directeur zijn. Runa en Ruth volgen het gesprek zo goed ze kunnen. Wat spreekt Inga, nu ze tussen ‘eigen’ mensen staat, ongedwongen! Nu komt de jonge verpleegster er bij. ‘We mogen naar boven om goedendag te zeggen in de ziekenkamers,’ roept Inga in het IJslands en loopt naar de trap.
Even later staan ze met de patiënten te praten. Een is op de visvangst bij Groenland geweest; hem werden drie vingers van een hand afgeschoten. De boot had hem naar IJsland, dat het dichtst bij was, gebracht. Er is ook een bewoner van de Faröereilanden.
‘Hoera, dan ben je een Deen,’ lacht Ruth. ‘Wij twee horen bij elkaar.’
Maar plotseling is er iemand, die roept: ‘Goedendag Inga’; het komt uit de naastbij gelegen kamer, waarvan de deur op een kier staat.
Verrast draait zij haar hoofd om. Een grote, krachtig gebouwde kerel zit met een voet in het gips recht voor zich uitgestoken op de rand van zijn bed. Hij grinnikt vergenoegd tegen haar.
‘Hilmar,’ roept zij en loopt gauw naar hem toe. ‘Ben jij het werkelijk?’
Zij wendt zich tot haar vriendinnen en begint in het IJslands uit te leggen. ‘Dit is de broer van Herman, de machinist op de ‘Inga’. Hij werd al in het begin van de oorlog door de Duitsers gevangen genomen. Ik weet niet in hoeveel gevangenkampen hij wel geweest is.’
‘Maar ik ben steeds kunnen ontsnappen,’ glimlacht hij vrolijk. ‘En nu kreeg ik pas geleden tijdens een storm een mast over mijn voet heen. Als hij op mijn hoofd terecht gekomen was, zou ik hier niet hebben gezeten. Toen ze mij aan land hadden gebracht en in een ziekenwagen gelegd, zag ik jou voorbijrijden. Het is lang geleden, dat ik je gezien heb; maar je verliest je jonge gezicht niet en ik wist immers, dat je op IJsland zat.’
‘Jij bent wat magerder geworden, maar anders ben je nog precies dezelfde,’ zegt Inga.
‘Ik heb op slappe kost moeten leven,’ glimlacht hij. ‘Nou, het Noorse eten was de laatste tijd ook niet zo best meer. Je kunt geloven, dat de tantes blij waren met de pakketten, die je zond.’
Hij is een maand geleden van de Lofodden weggevaren en weet te vertellen, dat Gurli van de dominee in Trondheim getrouwd is en dat haar broer Egil medicijnen studeert. Maar dat wist Inga allemaal al van de tantes.
Dan weet hij verder ook niets nieuws meer te vertellen, want zij weet natuurlijk, dat Herman naar Polen vertrokken is om naar haar vader te zoeken?’
‘Naar vader?’ Haar hart hamert wild. ‘Ik wist wel, dat hij met het Rode Kruis reisde, maar ik wist niet, dat dat was om vader te zoeken,’ zegt ze, ten prooi aan een hevige ontroering.
‘Misschien had ik het ook niet moeten vertellen,’ mompelt hij erg in de war; ‘erg dom van mij, maar gezegd is gezegd. Een van de gevangenen, die in Duitsland had gezeten en die een poos geleden thuis kwam, was met je vader in hetzelfde transport naar Dantzig geweest. Net toen ze aan land gebracht zouden
| |
| |
worden werden de haven en de stad gebombardeerd. Hij en je vader waren met een paar anderen in een schuilkelder van een Duitse wachtpost gestopt. Het huis kreeg een voltreffer en het laatste, dat de Noor zag, voordat hij zijn bewustzijn verloor, was je vader, die op handen en voeten over de stukken muur heenkroop. Hij zei, dat hij er uit gezien had als iemand, die slaapwandelde. Misschien was dat de schok geweest, misschien had hij ook een verwonding aan zijn hoofd opgelopen. Maar van dat ogebnlik af heeft niemand hem meer gezien of van hem gehoord, zodat hij blijkbaar weggekomen is. Alle overlevende gevangenen werden daarna aan een urenlang verhoor onderworpen; de Duitsers bleven maar naar je vader vragen en die was blijkbaar de enige, waar ze niets van wisten.’
Inga luistert met grote ernst. Als zij de slaap niet kon vatten en over haar vader lag te piekeren, haalde ze zich van allerlei in haar hoofd, maar de waarheid had ze nooit vermoed.
‘Maar als hij leefde, zou hij na de oorlog toch wel teruggekomen zijn,’ werpt ze tegen, terwijl ze Hilmar radeloos aankijkt.
‘Dat vinden de meesten,’ geeft Hilmar toe, ‘maar Herman heeft een andere mening; hij gelooft, dat hij nog daarginds is en daarom ging hij met het Rode Kruis mee, toen ze de Poolse hospitalen langs zouden gaan om te zoeken tussen de buitenlanders, die zelf niet weten wie ze zijn.’
‘Denkt hij dan, dat vader zijn geheugen kwijt is?’
‘Dat gelooft hij, ja - en je kunt ook nooit weten.’
Dan kijkt hij haar verward aan; plotseling verbergt zij haar gezicht in haar handen en begint te schreien. Dit is te mooi om waar te zijn.
Reykjavik! De hoofdstad van IJsland!
Die middag, toen de drie vriendinnen met de melkboot in Akureyri aankwamen vonden ze het huis leeg. Ruths vader en moeder waren met vakantie gegaan. Ze sliepen die nacht daar en vertrokken de volgende morgen om zeven uur precies met de bus. Die keer waren er vier autobussen achter elkaar en uit elk daarvan klonk gezang nog voor zij door de natte straten van Akureyri waren gekomen. Onderweg, vlakbij de westkust passeerden zij de Skagafjord en ze waren maar een paar mijl verwijderd van Runa's boerderij. ‘We bewaren je ouders voor de terugtocht,’ zei Ruth, ‘we hebben dan meer te vertellen.’
Het laatste stuk naar het zuiden moesten alle passagiers zeilen. Het was tien uur 's avonds, toen de kleine, overvolle boot in de haven van Reykjavik aankwam en aan de hoge kade meerde. Alles wat de vriendinnen zagen, toen ze het hoofd in de nek legden, was een kleine, nieuwsgierige groep mensen, die daar naar hen stond te kijken. Maar toen ze omhoog geklauterd waren naar het winderige plein, moe en stoffig na de reis, zei Runa met grote beslistheid: ‘We nemen een auto.’
‘Maar we weten niet eens, waar we heen moeten,’ lachte Ruth en Runa ging in gedachten al wie ze aan verre of nabije familie in de hoofdstad had langs.
‘Zou het niet een goed idee zijn om de meisjespadvindsters op te bellen?’ vroeg Inga, die gedurende de hele tocht zeer zwijgzaam en in gedachten verzonken gezeten had.
Ja, dat was een idee. Zonder veel moeite vonden ze een telefoon.
Verleden zomer waren er in Akureyri padvindsters uit Reykjavik geweest; ze herinnerden zich een paar namen en begonnen te telefoneren. De eerste twee waren in een kamp voor leidsters, maar de derde nam zelf de telefoon aan en bood hun aan om de tent die nacht in haar tuin op te slaan, dan konden ze morgen wel een betere plek vinden.
De dag daarna verhuizen ze naar de lokaliteit van de padvindsters, aan de buitenkant van de stad. Het meeste in Reykjavik wordt verwarmd door de hete bronnen, enige mijlen weg; het warme water in de kranen wordt nooit kouder, hoeveel water ze ook vermorsen en daarom houdt Runa de eerste middag een grote wasbeurt.
| |
| |
‘En wat gaan we nu doen?’ vraagt ze energiek, als ze het natte goed opgehangen heeft.
‘Voorlopig gaan we op onderzoek uit,’ zegt Ruth. ‘We zwemmen in het geld, kind.’
‘Maar je beleeft het meest, als je iets uitvoert,’ werpt Runa tegen.
Inga mengt zich niet in het gesprek. Sinds Hilmar haar over vader verteld heeft, is ze veranderd. Zij doet haar best om te lachen en om grapjes te maken, maar telkens vervalt ze weer in gepieker. Wat vreselijk is het om opnieuw hoop te hebben, net nu ze aan de gedachte gewend is, dat ze hem nooit meer terug zal zien. Op hun lange zwerftochten door de stad is ze zwijgzaam, verzonken in eigen gedachten. Je hoort niet meer haar enthousiast: ‘Nee, moet je dáár eens zien!’ Zij blijft nooit ergens voor een winkelraam staan, zij trekt haar vriendinnen nooit meer eens een andere straat in. Dikwijls is het of ze slaapwandelt.
Op een avond zijn de drie vriendinnen uitgenodigd bij een padvindster, die ze kennen en wier vader redacteur van een krant is. De volgende dag vinden zij hun portret in de krant met een lang artikel hoe zij zich de zomer erdoor geslagen hebben - en ze hebben er geen vermoeden van gehad, dat ze geïnterviewd zijn; ze hebben alleen maar van hun belevenissen zitten vertellen.
Toen ze die middag op het postkantoor kwamen merkten ze telkens, dat de mensen op straat hen nieuwsgierig aankeken. ‘Ja, dát zijn ze,’ mompelde een dame tegen haar vriendin, toen ze voorbij liepen.
‘Ik wil hier niet langer blijven,’ verklaart Ruth. ‘Dit is vervelend en als we thuis komen, zullen ze op school de spot met ons drijven; we hebben niets anders gedaan dan wat ook anderen doen - we hebben alleen maar wat meer rondgetrokken.’
De volgende dag vinden ze een brief van Stefan, een van Runa's neven, die ingenieur in Havnefjord is.
‘Ik zag jullie vanmorgen in de krant, schrijft hij. ‘Wat een geluk, anders hadden jullie Borga en mij bij de neus gehad. Vanavond om zes uur komen we jullie met de wagen halen, want jullie zullen nu wel genoeg van Reykjavik hebben en als je er soms naar terug verlangt .... er rijdt elke dag een bus.
Borga vraagt me jullie te zeggen, dat het nu de tijd is om bessen te plukken. Het krioelt hier van bosbessen, even buiten de stad en de prijzen zijn hoog. Zoals gezegd, we komen jullie om zes uur halen en probeer ons niet voor de gek te houden.’
‘Dan was het toch goed, dat we in de krant kwamen,’ meent Runa, ‘ik heb genoeg van het leven in een stad.’ Het blijkt, dat neef Stefan en zijn vrouw Borga jonge, vrolijke mensen zijn, die plezier hebben in de vindingrijkheid van de meisjes. In minder dan een half uur rijden ze hen zuidwaarts tot Havnefjord en stoppen voor een grappig, klein huisje met een heel grappige tuin.
Het hele stadje is op lava gebouwd. Voor elk stukje grond heeft men de
| |
| |
bodem laten springen; vlakbij de huizen
komen de brokken lava tevoorschijn in allerlei merkwaardige en grillige vormen en formaties. De tuin loopt naar beneden af en Borga heeft wat teelaarde op de terrassen aangebracht; hier groeien kleurige, taaie planten, die tussen de bonte lavasteen de lucht inschieten. Boven het stadje is een park in de lava aangelegd, waarvan men de typische formaties onaangetast heeft gelaten, zodat het nageslacht later kan zien hoe het er uit heeft gezien voordat het stadje ontstaan is.
De volgende dag nemen hun gastvrouw en gastheer hen mee op een lange autotocht, voordat de vriendinnen met de bessenpluk beginnen.
Precies ten zuiden van de stad steekt het vele mijlen brede Reykjaschiereiland ver uit in zee. De weg dwars over het schiereiland voert hen het land door, waar men overal vulkanische resten aantreft. Ze komen voorbij de ‘koude beek’; plotseling springt deze uit een spleet in de lava tevoorschijn, stroomt vijfhonderd meter over de oppervlakte en verdwijnt dan weer in de aarde. Ze passeren vreemdsoortige bergen. Nu eens staan ze blauw te stralen tegen de augustushemel, dan tekenen ze zich paars af tegen de blauwe achtergrond. Voorbij het Klefwater gaat het, dat merkwaardige meer, dat ingeklemd zit tussen bergen en lavaformaties - twintig jaar eb heeft 't en twintig jaar vloed. Het water is van een kopergroene kleur, want de bodem is zwavelhoudend.
Een poos later stoppen ze bij Krisuvik om de warme bronnen te bekijken. Een scherpe lucht van zwavelwaterstof slaat de meisjes tegemoet, als ze de grote weg verlaten en de plaats naderen.
‘Het ruikt alsof de aarde buikpijn heeft,’ merkt Inga op en loopt voorzichtig om de vele kleine gaten heen, waaruit het kokend borrelt. Ze moeten een warme stroom doorwaden; daar springen ze van steen tot steen en omzeilen voorzichtig de zwavelpoelen, die op de bodem zichtbaar zijn.
Ze klimmen tegen een flauwe helling op en ze houden verrast stil op een vergruisd plateau en kijken naar een dikke buis, die daar in de grond gestoken is. Uit een knik in de buis spuit de damp met een enorm geweld de lucht in tot schouderhoogte. De stoomkolom komt met zo'n geweld, dat, als Stefan een dik, breed stuk hout pakt en dat voor de opening houdt, het uit zijn handen gerukt en hoog door de lucht geslingerd wordt voor het op de grond neerkomt.
‘Die stoom moet ergens voor te gebruiken zijn,’ roept Inga verbaasd uit.
‘Ja, we denken er over om een elektrische centrale te bouwen, die heel Havnefjord van stroom voorzien kan,’ antwoordt Stefan; ‘voorlopig hebben we de buis in de grond gestoken en nu willen we zien of de druk van de stoom blijft, voordat we beginnen. Je weet immers nooit welke veranderingen zich onder het aardoppervlak voltrekken. Een paar jaar geleden toverde een aardbeving plotseling damp uit de aarde boven in de bergen aan de andere kant van de weg en dáár is de druk bijna nog groter dan hier.’
| |
| |
De vriendinnen rusten niet voor ze de moeilijke weg naar boven zijn opgeklommen om deze nieuwe dampbronnen te zien. Reeds van verre kunnen ze de geweldige dampzuilen, die aan de andere zijde de lucht inspuiten, zien en als ze bovenop de top gekomen zijn en een eindje naar beneden aan de andere kant blijven ze bij de open spleten staan, waar de damp met een enorme kracht uitsist.
‘Als we er maar zeker van waren, dat het nooit ophield,’ zegt Stefan en begint met de afdaling.
Maar als de vriendinnen op de terugweg bij de uitgestrekte, begroeide lavavelden buiten Havnefjord komen, worden ze daar met hun mandjes afgezet om bessen te gaan plukken.
‘En denk er aan, dat ik meer dan de gebruikelijke prijs geef,’ roept Borga, als zij en Stefan wegrijden.
‘Wij brengen u net zoveel als u kunt gebruiken,’ roept Ruth en kijkt de auto na, ‘dat spreekt vanzelf.’
Inga kijkt voldaan om zich heen. Overal breidt de lavagrond zich uit, aan de ene kant van de weg helemaal tot aan de zee, aan de andere zijde tot aan de blauwe bergen en overal piepen bosbessen tevoorschijn.
Zonder een woord is Ruth met plukken begonnen, maar voorlopig verdwijnt alles nog in haar mond. ‘We zetten de grote mand hier neer,’ stelt Runa voor. ‘Dan legen we onze mandjes daarin, zodra ze vol zijn.’
‘Goed,’ zegt Inga en laat de eerste handvol tegen de bodem van de mand tikken. Voordat ze het weten, zijn de vriendinnen verspreid, het is niet mogelijk om bij elkaar te blijven, als ze er veel willen plukken. Nu en dan houdt Inga op om over de lavavelden naar de anderen te kijken. Eenmaal wenkt Ruth haar op weg naar de grote mand.
Inga springt over scheuren en spleten. Telkens komt ze op grote plekken, waar ze lang kan zitten plukken. De namiddagzon beschijnt de ijverige bessenpluksters, maar ze verwarmt niet meer. Spoedig is de zomer voorbij en dan zal Inga naar Noorwegen teruggaan.
Over een paar dagen zullen ze naar Runa's boerderij vertrekken en vandaar naar Akureyri, waar Inga aan boord zal gaan van een Noors vrachtschip naar Narvik. Dan is het nog maar een paar uur zeilen over de Lofoddenzee naar de tantes. Nadat Hilmar haar dat over vader verteld heeft, brandt ze van ongeduld om naar huis te komen en iedereen uit te horen en toch overvalt haar een gevoel van weemoed bij de gedachte, dat haar leven op IJsland gauw voorbij zal zijn en hoe zal ze ooit weer zulke vriendinnen vinden als Ruth en Runa?
Wat zelden gebeurt is, dat zij nu haar moedertaal spreekt - ze dacht zelfs in het IJslands, zij, die eens gemeend had, dat ze dit nooit zou leren, maar als ze weer een maand of twee in Noorwegen gewoond zal hebben, zal het wel zijn, of ze nooit weg geweest is.
De grote mand is ondertussen meer dan half vol en telkens als Runa haar twee litermaatjes hierin leegt zet ze die wat verder op de grote weg, dan behoeven ze niet zover te lopen. Er zitten grote paarse vlekken op haar overall en blouse; haar handen zijn blauw van het sap en haar tanden ook, donkerblauw - zo gaat het ieder jaar in de bessentijd.
Inga is wat verder van de grote weg afgedwaald dan de anderen en zij is juist op een uitnodigende blauwe plek aangekomen als haar ene voet in een dichtgegroeide spleet verdwijnt en blijft hangen, zodat ze bijna voorover op haar neus terecht komt met alle bessen. Die rollen allemaal op de grond. ‘O nee,’ jammert ze verdrietig en wil opstaan, maar haar voet zit in de klem en kan er niet uit. Zij ligt op haar buik en probeert haar voet los te trekken. Telkens en telkens weer probeert zij 't, kijkt achterom om te zien of het helpt als ze haar voet in despleet verlegt. Tenslotte gaat ze op haar vrije been staan en probeert zo de voet voorzichtig te bevrijden. Dan kijkt ze naar Runa en Ruth uit, want zij moet hulp hebben. Ze staan op de weg met iemand in een auto te praten. Het is net of het Stefan is, die hen vóór de tijd al komt halen.
| |
| |
Nu houden de vriendinnen de hand als een trechter voor de mond, keren zich haar richting uit en roepen uit volle borst: ‘Ko-o-om!’ Maar ze kan niet loskomen, hoe ze ook wringt en trekt. Weer roepen ze iets tegen haar: ‘Telegram!’ en buiten zichzelf van opwinding steekt ze een hand in de spleet en schuift de zware wandelschoen van haar voet. Aan het geluid waarmee deze op de bodem van de spleet terecht komt, hoort ze dat 't daar diep is. Maar ze kan haar voet vrij maken en beent hinkend weg.
‘Wat is er met je gebeurd?’ roept Runa van uit de verte.
‘Ik verloor een schoen in een spleet,’ antwoordt ze buiten adem. ‘Waar komt het telegram vandaan?’
‘Uit Polen,’ roept Runa terug.
Zij en Ruth zijn het er over eens, dat het iets goeds moet betekenen - anders zou Herman niet getelegrafeerd hebben, maar geschreven aan mevrouw Rugaard om haar te vragen het nieuws voorzichtig aan Inga mee te delen. Het moet goed nieuws zijn, maar dan kan het ook maar één ding betekenen. Ze zien er allebei net zo opgewonden uit als Inga en Ruth zegt vlug: ‘Hij heeft zeker je verjaardag verkeerd onthouden,’ want Inga mag niet te veel hoop hebben, verbeeld je eens, dat het iets heel anders is.
‘Het is vijf dagen oud,’ merkt Stefan op, als hij 't haar overreikt. ‘Ze hebben je niet kunnen vinden, het is in Akureyri geweest, in Husavik en in Siglufjord; toen lazen ze in de krant, dat je in Reykjavik was en daar kwamen ze te weten, dat je verder gereisd was, naar mij.’
Met trillende handen scheurt zij het open. Ruth en Runa kijken aandachtig naar haar gezicht. Is het zo lang of leest zij het telkens weer opnieuw? Nu begint het om haar lippen te beven en haar ogen vullen zich met grote tranen. ‘Vader leeft,’ zegt ze en keert zich haastig om. Ze zien haar een eind over het lavaterrein weg strompelen; ze gaat met de rug naar hen toe op een steen zitten.
| |
| |
Ruth staat daar in haar overall naar een zakdoek te zoeken. ‘Wat is dat fijn voor haar,’ zegt ze met een onzekere stem en de tranen biggelen haar langs de wangen. ‘Ik kan er niets aan doen,’ snuift ze, ‘ik was zo bang.’
Runa krijgt het plotseling erg druk met haar bessen; je kunt haar aan de andere kant van de auto luidruchtig haar neus horen snuiten.
‘We weten immers niet....’ mompelt ze, als ze eindelijk weer terugkomt. Nee, ze weten niets. Misschien is hij zichzelf niet meer.
Het duurt niet lang of Inga komt met het telegram terug. Haar gezicht straalt van geluk en van ontroering.
Runa leest over Ruths schouder: Je vader gevonden in een Pools ziekenhuis. Stop. Reist naar Noorwegen met een ziekentransport. Stop. Luchtpostbrief volgt. Stop. Alles wel. Herman.
‘Als ik nu maar wist hoe vader is,’ roept Inga uit. ‘Ik zou zo graag willen telegraferen.’ - - - Zij zwijgt even. ‘Misschien herinnert hij zich mij niet meer’ voegt zij er zachter aan toe.
‘Dan zou Herman niet geschreven hebben, “alles wel”,’ spreekt Runa haar tegen. ‘Ik kan helemaal niet meer denken,’ zegt Inga en houdt radeloos haar handen voor haar gezicht.
‘Dat kan ik evenmin,’ lacht Ruth verlegen.
‘Dan zal ik wel voor jullie allebei denken,’ zegt Runa. ‘Wat heb je met je schoen gedaan, Inga?’
‘Ik zat met mijn voet klem in een scheur en toen moest ik 'm wel uitdoen om los te komen.’ Inga maakt met haar armen een gebaar naar 't lavaterrein. ‘Daarginds, waar ik stond, toen jullie riepen.’
‘Je liet je mandje staan, de plek is dus wel terug te vinden,’ zegt Runa.
Inga hinkt met ze terug, maar het duurt een poos voor ze de manden terugvinden en de schoen is niet te achterhalen, voor ze iets hebben om 'm op te vissen. Maar nu komt Stefan met een lange stok uit de auto te hulp en even later kan Inga de schoen weer aantrekken.
‘Kon ik nu maar dadelijk naar huis terugreizen,’ zucht zij terneergeslagen, als ze naar de auto lopen. ‘Ik kan bijna niet op de boot naar Akureyri wachten.’ ‘Dat hoefje ook niet,’ zegt Runa. ‘Vertrek van Reykjavik.’
‘Maar ik heb mevrouw en mijnheer Rugaard helemaal niet goedendag gezegd,’ werpt ze zwak tegen.
‘Dan telefoneer je,’ zegt Ruth. ‘Die zullen nu wel thuis zijn en je kan er van op aan, dat ze 't zullen begrijpen.’
‘En al mijn winterkleren?’
‘Die zenden we je achterna, met de boot.’
‘Het ergste is, dat er voorlopig vast geen boot naar Noorwegen gaat,’ zegt Stefan.
‘Wat hindert dat, ze kan immers vliegen,’ meent Runa.
‘Vliegen!’ De gedachte alleen al doet Inga's hart van vreugde kloppen. ‘Maar dat kost veel te veel,’ zegt ze bedenkelijk.
‘Net of we niet een massa geld hebben verdiend,’ snoeft Ruth overmoedig.
‘Ja, maar dat is niet allemaal voor mij.’
‘Dat is iets, dat wij beslissen.’
‘Ik kan niet weten....’
‘Je zou ons geen groter plezier kunnen doen,’ zegt Ruth heel hartelijk. ‘ Als we in Akureyri terug zijn is het goed te bedenken, dat je nooit zo vlug bij je vader thuis gekomen zou zijn, als wij dat geld niet verdiend hadden. Kan je niet begrijpen, wat een trots gevoel dat is?’
‘Ja,’ zegt Inga dankbaar.
Stefan rijdt de meisjes en hun bagage naar Reykjavik, zodra ze gepakt hebben en de drie vriendinnen stappen onmiddellijk naar het kantoor van de Luchtvaartmaatschappij om Inga een biljet voor de tocht van overmorgen te verzekeren. Runa wil haar niet laten zien hoe weinig er over is, als 't betaald is. Schotland - | |
| |
Denemarken - Noorwegen is een lange afstand. ‘Wij kunnen onderweg weer wat verdienen om thuis te komen,’ zegt ze zachtjes tegen Ruth.
Dezelfde avond bellen ze mevrouw Rugaard op; geen sprake van, dat ze Inga zonder een behoorlijk afscheid wil laten vertrekken. ‘Je bent bijna mijn eigen kind,’ zegt ze teder. ‘Ik vlieg morgen met het eerste vliegtuig naar Reykjavik.’ De drie vriendinnen staan beneden aan de fjord als het vliegtuig uit Akureyri op het water landt en de passagiers aan land geroeid worden.
‘Wat zijn jullie verbrand,’ roept mevrouw Rugaard verbaasd uit. ‘Zo goed hebben jullie er nog nooit uitgezien.’ Dan moet ze Inga omhelzen en van harte gelukwensen met hetgeen er gebeurd is. Er staan tranen van vreugde in haar ogen en ook Inga staat het huilen nader dan het lachen.
In het hotel haalt ze plotseling een luchtbrief uit haar tas. ‘Die kwam, net toen ik de deur uit wilde gaan,’ zegt ze. ‘Je kunt hier boven op de kamer blijven en 'm lezen, dan gaan wij naar beneden om 't ontbijt te bestellen - en hier is je pas.’ Het zijn Poolse postzegels en het schrift dat van Herman. Inga is mevrouw Rugaard bijzonder dankbaar, dat ze hier de brief in haar eentje mag lezen. Als ze zich tenslotte bij de anderen in het restaurant voegt kunnen ze zien, dat ze gehuild heeft.
‘Vader is nu in het ziekenhuis in Oslo,’ zegt ze, ‘ik behoef dus niet verder te reizen. - Morgen Denemarken. - Overmorgen -’ Het beeft om haar lippen en zij heeft het druk met het drinken van haar melk. ‘Herman schrijft, dat ik niet moet schrikken, want dat vader vel over been is, hij was er heel slecht aan toe, toen hij in het lazaret gebracht werd. Een paar Polen hadden hem verborgen tot de oorlog voorbij was en ze hadden ook geen eten meer. Ze hadden gezien hoe hij zich op een eenzame weg voortsleepte, gewond, in lompen gehuld en met een groot gat in zijn hoofd - ergens diep in Polen. Het is onbegrijpelijk, dat hij zo ver gekomen is.
In het ziekenhuis probeerden ze het met alle mogelijke talen, maar hij kon slechts een heel klein beetje onbeholpen Pools. Toen werd hij ziek, ze dachten dat hij voor hun ogen dood zou gaan. Ze hebben het geprobeerd met een hersenoperatie. Nu zit zijn hoofd nog helemaal in het verband, daarom herkende Herman hem niet dadelijk. Het was vader, die....’ Weer moet ze krampachtig van haar melk drinken, vóór ze door kan gaan.
‘Herman ging van bed tot bed en keek naar de zieken. Toen hij bij dat van vader kwam en bij het voeteneinde stond en naar hem keek sloeg vader plotseling de ogen op en zei: ‘Herman!’ - Hij herkende ook mijn foto. Hij huilde.’ Inga veegt een traan weg en mevrouw Rugaard legt vriendelijk haar hand op de hare. ‘Je moet iets voor hem mee naar huis nemen,’ zegt ze. ‘Wat zal het zijn?’ ‘Hij houdt van sinaasappels,’ mompelt Inga.
‘We zullen van allerlei voor hem kopen,’ zegt mevrouw Rugaard, ‘ik heb al je geld bij mij.’
‘Het geld voor het reisbiljet?’ vraagt Inga.
‘Ja en alles wat Knut voor kost en inwoning stuurde; je hebt de laatste maanden immers niet bij ons gewoond.’
‘Maar het vliegbiljet willen wij betalen,’ verklaart Ruth heftig. ‘Nu moet je niet alles voor ons verknoeien, Inga.’
‘Je zult je geld best nodig hebben,’ valt Runa in derede, ‘je moet toch ook iets voor Knut en Leif meebrengen en voor de anderen. We hebben nog de hele dag om inkopen te doen.’
‘En voor Herman,’ zegt Inga, ‘allereerst voor Herman, want hem ben ik het meest verschuldigd.’
‘Er zijn grenzen aan wat je in het vliegtuig mee mag nemen,’ zegt mevrouw Rugaard, ‘je ski's en je winterkleren zenden we je wel met de boot achterna. Maar ik heb iets voor je bij me van mijn man en van mij - kleren zijn nog op de bon in Noorwegen, daarom haalden we wat uit de winkel; het is ook iets, waar je nog in kunt groeien en dat kun je wel gebruiken.’
| |
| |
Even later staat mevrouw Rugaard boven op haar kamer over haar koffer gebogen. Het meeste, dat in de koffer zit, is voor Inga - jurken, ondergoed, kousen - en beelderige lappen voor de tantes.
's Avonds als al Inga's inkopen bezorgd zijn en gepakt in twee lichte koffers, die ze al aan het Luchtvaartkantoor heeft afgegeven, zitten de vriendinnen met mevrouw Rugaard aan een afscheidsmaal in het hotel.
Het is laat voor ze opbreken en nog later voor de meisjes naar hun logies teruggaan; lang lopen ze nog in de lichte straten te dwalen.
‘Als we maar wisten, dat we elkaar terugzagen, dan was het niet zo erg,’ zucht Ruth.
‘Natuurlijk zien we elkaar weer, kan je iets anders verwachten?’ vraagt Runa. ‘Als we studeren vragen we Inga op een nieuwe IJslandse tocht.’
‘Nee, het is mijn beurt om uit te nodigen,’ verklaart Inga met beslistheid. ‘Hierbij zijn jullie uitgenodigd voor een tocht met de ‘Inga’ naar de noordelijkste Noorse fjorden voor de volgende zomer.’
‘Dat is afgesproken,’ roept Runa geestdriftig uit.
‘Wij komen,’ glimlacht Ruth. ‘Daar kan je zeker van zijn.’
‘Daar kunnen we ons tenminste op verheugen,’ zegt Inga tevreden.
De volgende morgen worden ze vroeg wakker in de gietregen.
‘Zonneschijn in Akureyri,’ mompelt Inga en trekt vlug haar kleren aan. Ze heeft alleen maar voor een klein handkoffertje te zorgen. ‘Verbeeld je, dat ze in dit weer niet vliegen!’ roept ze bezorgd uit.
‘Net of een Skymaster zich door een regenbui op de kop laat zitten,’ snuift Runa verontwaardigd.
Mevrouw Rugaard en de vriendinnen rijden mee met de bus, die de passagiers naar het vliegveld brengt.
‘Ben je niet benieuwd?’ roept Runa vol geestdrift uit, als ze stoppen om uit te stappen. Daar ginds staat de reuzemachine startklaar. Behalve de bemanning kunnen er ongeveer dertig mensen in. Een slanke, IJslandse stewardess in een donkerblauw uniform staat met de piloot te praten. Een laatst, hartelijk vaarwel en Inga rukt zich los en volgt de anderen in een houten barak, waar zij een stempel in haar paspoort gezet krijgt. Even later worden de passagiers hier uitgelaten om naar het vliegtuig te lopen; een paar beginnen te hollen om zich een goed plaatsje te veroveren.
‘Ik kan toch zeker wel als nummer één aankomen,’ denkt Inga en zet het op een lopen. Welke plaats zal ze kiezen? Middenin de cabine, net onder de ene enorme vleugel; daar kan zij het oog houden op het landingsgestel, als het zich van de aarde verheft.
Ze zit in een gecapitonneerde stoel, waarvan de rug hèlemaal terug kan klappen, als ze rusten wil. Achter de cabine ligt het kleine keukentje van de stewardess, waar in een ogenblik soep, thee of koffie kan gemaakt worden. Voor is een deur, die naar het machineruim voert en naar de stuurcabine. Net als ze haar ogen strak op de deur gevestigd houdt verschijnt er een lichtend bord: ‘Doe de gordels aan’.
Inga pakt vlug de twee delen van haar gordel, die aan beide kanten van de leunstoel bevestigd zijn en probeert om de gordel om haar buik te krijgen. De stewardess snelt haar te hulp en wijst haar hoe zo iets werkt. Nu beginnen de propellers te draaien en langzaam rolt de machine naar het einde van de startbaan, waar ze om zichzelf heendraait totdat ze met haar neus in de wind ligt. Uitgelaten wuift Inga tegen mevrouw Rugaard en de vriendinnen. Ze vindt plotseling, dat ze er in de regen zo moedeloos uitzien, maar misschien komt dat alleen door het weer. ‘Als ze me nu maar niet alles, wat we deze zomer verdiend hebben, hebben gegeven,’ denkt ze bezorgd. ‘Ik mocht immers niet weten wat het vliegbiljet gekost heeft.’
De piloot laat de motoren op volle kracht draaien. De propellers draaien met groot geraas rond, zodat je je eigen stem niet kunt horen. De vleugels trillen en
| |
| |
er gaat een siddering door de romp. Nu vermindert een ogenblik de razende vaart, maar dat duurt slechts een ogenblik en dan draaien de propellers alweer met een oorverdovend spektakel rond en over de startbaan jaagt de Skymaster, recht op mevrouw Rugaard en haar vriendinnen aan.
‘We zijn nog niet los,’ denkt Inga, maar net op dat ogenblik komt het landingsgestel van de grond; het blijft in de lucht nog even ronddraaien, maar dan worden ze door een druk op de knop in de stuurcabine stil gezet.
Inga kijkt naar beneden. Ruth en Runa en mevrouw Rugaard staan met geheven gezichten in de lucht te staren. Zij zwaait en zwaait en de tranen stromen haar over de wangen. Wat heeft zij veel om dankbaar voor te zijn. Dan zijn ze verdwenen, de drie kleine figuurtjes, daar beneden met die wild zwaaiende armen.
De machine glijdt weg over de fjord, terwijl de startwielen langzaam onder de romp op worden getrokken.
In een ogenblik hebben ze de fjord achter zich gelaten en glijden over de vulkanische bergwereld van het zuiden. Inga's ogen vallen op een kleine, steile berg, die opgestulpt lijkt door de vlakke, donkere aarde, die de berg omringt. Zo moet de glazen berg er in het sprookje uitgezien hebben. Ze kan de prinses op handen en voeten de steile, gladde berghelling op zien klauteren.
‘O IJsland - het sprookjeseiland - ik hoop weer bij je terug te komen,’ zucht ze.
Plotseling verheffen de vleugels zich hoog de lucht in, terwijl de Skymaster in een grote boog naar zee vliegt. Kleine, witte wolkjes zijn boven het water tot rust gekomen; vissersboten spelen verstoppertje met elkaar tussen de witte wolkenvlokken.
De Skymaster richt zich nogmaals omhoog en zet koers naar het zuiden. Vandaag Schotland - Denemarken!
Inga kijkt vol verwachting vooruit. O gauw - heel gauw - vader!
|
|