‘Wat ben je toch 'n dwaas’, zei de vrouw. ‘De vrees doet je denken dat hij jou bedoelt. Ik zal zelf hem de tweede brengen en eens zien wat hij mij te vertellen heeft.’
De schenker had er niets op tegen en zo ging de vrouw dus met het bier naar Roger.
‘Daar hebben we nummer twee’, zei Roger opgeruimd, want zijn dorst scheen nog niet gelest.
Vol verbazing hoorde de vrouw die woorden. Haar man had dus wel gelijk gehad en ook zij was schuldig bevonden aan diefstal.
‘Wat zal er van ons worden?’ vroeg haar man angstig. ‘We worden zeker opgehangen’. En bij dit onaangenaam vooruitzicht begon hij te rillen en te beven. ‘Hoor eens’, zei zijn vrouw, ‘ik weet wat we moeten doen. Laten we de staljongen sturen met de derde fles en als hij deze ook herkent, moeten we die Roger een grote soms gelds beloven, als hij ons niet aanklaagt.’
Zo trok dan William, die ook niet van de eerlijksten was, met de derde fles uit. Als die gevaarlijke man ook hem zou ontmaskeren moest William in elk geval gedaan zien te krijgen, dat hij niets zou zeggen.
Zo kwam hij dus bij Roger. Maar pas had deze hem gezien, of hij riep, natuurlijk met het oog op het bier, uit: ‘En daar hebben we nummer drie!’
William meende hieruit duidelijk te kunnen opmaken, dat de man inderdaad alles wist. Hij viel voor hem op de knieën en smeekte, toch geen van hen te verraden. Ze zouden hem de plaats aanwijzen, waar alle gestolen voorwerpen verborgen waren en bovendien 5 Pond Sterling, als hij hen niet ongelukkig maakte. Roger hoorde met innerlijk welgevallen de onverwachte bekentenis aan, maar zette een erg streng gezicht, alsof hij niet van plan was, enige toegevendheid te betonen.
Eerlijk gezegd was hij al blij, dat de zaak zo'n uitstekende wending had genomen. Op voortdurend aandringen van de staljongen beloofde hij te zullen zwijgen, als ze hem de bergplaats van de gestolen goederen toonden.
Toen de drie uren om waren, kwam de edelman de kamer binnen, brandend van nieuwsgierigheid, of 't aan Roger ook gelukken zou, hem de gewenste aanwijzingen te geven.
‘Hoe is het? Weet u al iets?’ vroeg hij.
‘De gestolen goederen kan ik u terugbezorgen’, antwoordde Roger, ‘maar de dieven aan u overleveren kan ik niet’.
De edelman zei dat hij al tevreden was, als hij het gestolene terug kreeg en dat de daders wat hem aanging onbekend konden blijven.
‘Laat dan de schenker met me meegaan’, zei Roger, ‘en we zullen u alles terug bezorgen’.
Zo gebeurde het en de schenker bracht onze vriend achter in de stal, waar een groot aantal voorwerpen werd opgegraven: zilveren koppen, lepels, bekers, messen, vorken en nog vele andere voorwerpen van grote waarde.
Toen Roger dit alles aan de eigenaar terugbracht, was deze daarover zo in de wolken en hij was zo overtuigd van de weergaloze knapheid van zijn gast, dat hij deze een grote beloning schonk en hem dringend verzocht, altijd bij hem te blijven.
Onze boer, die tot dan toe nooit in tel was geweest, had er niets op tegen en spoedig verhuisde hij voor goed met vrouw en kinderen naar het landgoed van de dankbare edelman, waar hij een mooie woning met een flink stuk grond kreeg. Zijn beroemdheid was nu voor goed gevestigd.
Alleen bekroop hem soms de vrees, dat die roem mogelijk op een goede dag wel eens plotseling zou kunnen verbleken, zodra aan 't licht kwam, dat zijn vermaardheid op geen enkele goede grond berustte. En dan weer tot zijn vroegere nietigheid terug te moeten keren, dat zou niet zo prettig zijn. Aanhoudend kwelde hem die vrees en dit vergalde wel een weinig zijn genot, dat hij anders zo onvermengd had kunnen smaken.