| |
| |
| |
Het Spookeiland
Door Jan de Groot
‘Toe nou, oom, wat is er nu eigenlijk op tegen. Het is toch niet zo ver van land, en u geeft zelf toe, dat u nog nooit iemand anders op het eiland hebt ontmoet. Al is het dan maar voor één week. Een enkel weekje, zo helemaal alleen met ons tweeën op een onbewoond eiland te zijn! En u hoeft zich niet ongerust te maken, dat ons een ongeluk zal overkomen.’
‘Ja, dat weet ik nou wel allemaal, maar ik vraag me af, of ik het tegenover jullie vader en moeder kan verantwoorden, om jullie daar een week lang alleen op zo'n eiland te laten kamperen!’
‘Maar oom, u kunt toch zo af en toe eens komen kijken, als u ongerust over ons wordt. Met uw kano bent u er in een half uur. Maar nogmaals, oom, u hoeft nergens bang voor te zijn. In Nederland hebben we ook zo dikwijls gekampeerd. We zijn van alles op de hoogte. Heus, er kan ons niets overkomen.’ ‘Nou, vooruit dan maar. Jullie zijn toch ook een paar flinke jongens, en ik begrijp, dat het leven zo in de eenzaamheid op dat Noorse eiland aantrekkelijk voor jullie is.’
Dit gesprek vond plaats in de werkkamer van ingenieur Jörrensen in een van de grote plaatsen in Noorwegen. Ingenieur Jörrensen was getrouwd met een Nederlandse vrouw
en de twee jongens, met wie hij dat gesprek voerde, waren Jan en Henk Steenman, zoons van de broer van zijn vrouw. De jongens hadden er al wel een jaar op gevlast. Met de grote vakantie mochten zij naar oom Arne in Noorwegen! Het was wel een lange, kostbare reis, maar oom Arne zou alles betalen. Hij hield veel van die twee Nederlandse knapen, met wie hij het vorig jaar bij zijn verblijf in Nederland had kennis gemaakt. Hij had die uitgave dolgraag voor hen over.
Oom Arne kon het trouwens
| |
| |
best missen. Hij was een heel bekwaam ingenieur, verbonden aan een wereldberoemd ingenieursbureau, en zat er warmpjes bij. Heel zijn leven wijdde hij aan zijn werk... Hij had trouwens niets anders meer... Drie jaar, nadat hij zijn vrouw uit Nederland naar Noorwegen had gebracht was ze gestorven. Zij rustte nu in de vreemde omgeving op een Noors kerkhof...
Jullie kunt dus nu wel begrijpen, wat een leuke afleiding het voor oom Arne was, toen hij zijn twee Nederlandse neefjes, die hij tot aan de Duitse grens tegemoet was gereisd, drie volle weken bij zich kreeg! Hij had al weken van tevoren allerlei plannen gemaakt. Van alles, wat Noorwegen aan schoons bood, zou hij de jongens laten genieten! Hij had gezorgd, dat hij die weken van het bureau weg kon blijven om zich geheel aan de jongens te kunnen geven.
Maar daar was nu wat tussen gekomen. Er was een grote order bij het ingenieursbureau binnen gekomen voor een reusachtige brug, en daar moesten nu op stel en sprong tekeningen en berekeningen voor worden gemaakt. En daarbij kon oom Arne onmogelijk worden gemist. Hierdoor zou hij zijn vakantie minstens een week moeten onderbreken. Dat was natuurlijk voor de jongens een lelijke streep door de rekening. Oom Arne zou 's avonds vroeg wel weer thuis zijn, maar overdag moesten de jongens zich toch maar zien te vermaken. En toen was Jan met zijn plan naar voren gekomen.
Hij had van oom vorig jaar al gehoord, dat die een klein eilandje bezat on- | |
| |
geveer een half uur roeien van de Noorse kust verwijderd. Het was niet erg groot, maar dat kon ook niet, anders had oom, al was hij dan ook tamelijk rijk, het niet helemaal kunnen kopen. Oom Arne was destijds van plan geweest om daar op dat eilandje een mooi landhuis te laten bouwen, met een pracht van een tuin, een tuinhuisje, een serre, kortom alles wat daar een verblijf tot iets heerlijks kon maken. Dat huis zou hij 's zomers in de vakantie gaan bewonen, om in die tijd weg te zijn van het geroezemoes van de wereld en zijn drukke werkkring, en helemaal op rust te komen. De tekening van het huis was al klaar, de funderingen waren al gelegd, toen tante Liesbeth, oom Arne's vrouw ziek werd en reeds na enkele dagen stierf...
Jullie begrijpt, dat oom Arne er toen geen plezier meer in had daar 's zomers alleen te gaan wonen. En zodoende werd het werk gestaakt. De toestand bleef, zoals ze was, zodat alleen de funderingen van het huis, waarin oom Arne zoveel gelukkige dagen had hopen te beleven, de getuigen van de prachtige plannen waren...
Oom Arne was er alleen nog geweest om toezicht te houden, dat alle bouwmaterialen, die al aangevoerd waren voor het gebouw, weer werden weggehaald. Daarna had hij niet meer naar het eiland omgekeken, zodat in die drie jaar de weelderige plantengroei zeker alles wel overwoekerd zou hebben... En dát was nu het eiland, waar de jongens de week, dat oom Arne toch niet met hen mee kon gaan, wilden doorbrengen. En zoals we gezien hebben, na enige tegenstand had oom zich gewonnen gegeven.
Jullie begrijpt, hoe fijn de jongens dat vonden. De laatste vrije dag, die oom nog had, werd besteed om alle kampeerbenodigdheden in te kopen, want de jongens hadden natuurlijk al hun kampeerspullen in Nederland gelaten. Jan en Henk merkten al gauw, dat oom Arne nog wel van meer dingen verstand had dan alleen van bruggen bouwen. Van alles wist hij het beste uit te zoeken, en toen ze de winkel uitgingen, zouden de jongens niets kunnen opnoemen of oom had eraan gedacht. De flinke kano's, waarmee ze naar het eilandje zouden roeien lagen al klaar. Er werd afgesproken, dat oom hen de volgende morgen vroeg met zijn eigen kano weg zou brengen. En toen gingen de jongens naar bed met het heerlijke gevoel de volgende nachten geheel aan zichzelf overgelaten op een onbewoond eiland te slapen.
De volgende morgen waren de jongens al om zeven uur present. Oom had een pijp opgestoken. De drie kano's lagen gepakt en gezakt en met een korte stoot kozen de drie ranke bootjes zee. De zee was spiegelglad en de tocht naar het eilandje was op zichzelf al iets heerlijks. Wel bemerkten de jongens, dat oom stiller werd naarmate ze het eiland naderden. Jan en Henk begrepen, dat oom nu dacht aan tante, met wie hij anders deze maand daar gewoond zou hebben, en zeiden niet veel... Maar na een poosje scheen oom zelf te bemerken, dat hij stil was, en dat dat misschien de pret voor de jongens zou kunnen verminderen. En met een glimlach zei hij:
‘Dus jullie zijn helemaal niet bang, om daar een dag of vijf op dat eiland door te brengen.’
‘Welnee oom,’ lachte Jan. ‘Dat hier Noormannen zouden komen met die grote Vikingschepen om ons gevangen te nemen of Bosjesmensen, die ons in de pan braden? Nee hoor! We zullen het best naar ons zin hebben. Zit u daar maar niet over in.’
Precies na een half uur peddelen waren ze op het eiland aangekomen. Zoals ze al hadden gedacht, was alles begroeid. Toch was er van de fundamenten en stukken muur, die er al opgetrokken waren, nog wat te zien. Die staken boven de plantengroei uit. Oom hielp de jongens met uitladen en een geschikte plaats op te zoeken voor de tent. Hij keek nog even, of alles in orde was. Maar toen moest hij weer terug, want om negen uur moest hij voor een bespreking op kantoor zijn. En oom Arne was een man van de klok!
| |
| |
Hij beloofde de jongens de volgende dag 's morgens eens een kijkje te komen nemen hoe ze het gemaakt hadden. Daarna stootte hij zijn kano van het eilandje af, en, nagewuifd door de jongens, verdween hij in de richting van de kust...
‘Ziezo Henk,’ zei Jan, terwijl hij enthousiast zijn armen in de lucht sloeg, ‘nu zijn we op een onbewoond eiland, net als Robinson Crusoe!’
‘Alleen met dit verschil,’ voegde Jan er droogjes aan toe, ‘dat wij goed in de kleren zitten en voldoende voorraad van alles hebben, terwijl die knaap zelf voor alles moest zorgen.’
Het liefst hadden ook zij niet veel meegenomen en hadden zelf op het eiland naar wat eetbaars willen zoeken, maar oom Arne had ze al heel gauw van dat plan afgebracht. Vis, ja, die konden ze genoeg vangen, maar daar hield alles mee op. En bij een prettige vakantie hoort ook altijd een goedgevulde maag, vond oom Arne.
De eerste morgen werd doorgebracht met een geschikte plek te zoeken voor het opslaan van de tent en het onderbrengen van de voorraden. Ze sleepten wat stenen bij elkaar om een goed trekkend vuur te maken. Al heel gauw begon het water voor de thee te razen. De tocht met de kano had hen hongerig gemaakt. Ze hadden bij oom thuis niet veel gegeten, omdat ze hun eerste ontbijt zelf op hun ‘onbewoonde’ eiland wilden gebruiken met eigengezette thee. Tegen de middag begon de eerste inspectietocht. Natuurlijk werden eerst de stukken muur en de funderingen van het huis bekeken. Je kon goed zien, hoe de inrichting zou zijn geworden. Hier zou zeker de huiskamer zijn gekomen, daar de serre, hier de gang met de trap, daarnaast een klein vertrekje zeker een zijkamertje. De jongens begrepen, dat het een ideaal huis zou zijn geworden. En dan natuurlijk niet te vergeten de prachtige rotstuin, die er gekomen zou zijn. Nu was er niets anders dan een wilde, woeste plantengroei. Het ene woekerde over het andere. Misschien zou daar boven op dat stuk rots een zitje zijn gekomen, waar men over de zee kon kijken naar de schepen die zo af en toe met gebolde zeilen of rokende schoorstenen verweg voorbijvoeren. En daarachter die prachtige Noorse kust met zijn vele inhammen en fjorden. Ja, oom wist wel, wat hij had uitgezocht! Jammer, dat daar niets van was gekomen.
Maar daarover niet meer gedacht. Ze waren er nu met hun tweeën, konden doen en laten wat ze wilden, en namen zich vast voor hun hart op te halen. Een eindje verder stond het tuinhuisje, dat wil zeggen, ook enkele brokstukken van muren, en ook daaraan was goed te zien, dat dit op een mooi plekje was neergezet. Vanaf dit tuinhuisje, of liever vanaf de plek, waar dit tuinhuisje had moeten komen, liepen de jongens nu een flink eind de andere kant van het eiland op. Na een minuut of tien kwamen ze aan de andere oever, die dus uitzicht bood op de wijde, oneindige vlakte van de Noordzee, met heel in de verte als een stipje een of ander eilandje, of misschien wel een eiland, dat nog veel groter was dan het hunne, maar op die afstand zo heel klein leek. Henk bracht de kijker, die oom hun had meegegeven voor zijn ogen en tuurde de horizon af. Heel veraf zag hij een klein rookpluimpje van een of andere stoomboot, die misschien wel op weg was naar Nederland. Verder was er niet veel meer te zien dan een strakke, blauwgroene effen vlakte, waarin de zon zich koket spiegelde.
Hierna besloten de jongens naar hun kamp terug te gaan, want het was inmiddels al bij twaalven geworden en hun gezonde magen begonnen te knagen. Jan zou die dag koken. Henk was daar niet rouwig om, want als er iemand was, die koken kon, dan was Jan dat wel. In de kampen, die ze vroeger al hadden gehad met de jongens van het lyceum, waren ze er altijd smoor op, als Jan kookte. Die scheen een heel kookboek in zijn hoofd te hebben, van de kleinste tot de grootste schotel toe.
| |
| |
Jan wist ook nu weer een lekker maaltje samen te stellen, zodat de jongens na een uur weer helemaal gesterkt hun inspectietocht voortzetten. Ze gingen nu langs de andere oever van het eiland. Daarbij bleek hun, dat er nog al wat konijnen op het eiland waren. Hoe die er gekomen waren was hun een raadsel. Een van de werklieden had zeker destijds een paar van die beestjes meegenomen.
Opeens, toen Jan al weer verder gelopen was, stond Henk stil. Achter een dichte struik, waarvan hij toevallig met zijn hand een paar takken opzij schoof, ontdekte hij, dat in de steil oplopende rots een opening was gehakt. Een eindje verder bleek die opening uit te komen op een ... stevige eiken deur. Henk duwde er met zijn schouders eens tegenaan, maar de deur gaf niet mee. Hij bleek stevig te zijn gesloten. Na enig turen in de halve duisternis, die daar heerste zag Henk, dat er een stevig slot in de deur was aangebracht. Direct floot hij Jan terug, die al om zich heen had staan kijken, waar Henk gebleven was.
‘Hé Jan, kom eens kijken, wat ik hier ontdekt heb. Een houten deur. Misschien wel de toegang tot een onderaards hol.’
Jan kwam aanhollen en stond nu ook voor de deur. De jongens begrepen er niet veel van. Dat oom Arne dat hol had laten maken kwam hun heel onwaarschijnlijk voor. Dan had hij het wel tegen de jongens gezegd. En bovendien, waar zou het voor moeten dienen? En het was nogal goed verborgen ook. Vanuit de zee zou men het niet gemakkelijk ontdekken. Het was alleen, dat Henk die takken opzij had geschoven, anders waren de jongens er ook ongemerkt voorbijgelopen.
Met hun tweeën probeerden ze beweging in de deur te krijgen. Maar ook dat lukte niet. Zo stevig zat ze gesloten.
Onwillekeurig maakte er zich van de jongens toch een beetje onprettig gevoel meester. Ze vonden het wel interessant, de eerste dag al zo'n ontdekking te doen, maar het was toch ook een vreemd idee, dat op dat eiland zich een hol, of wat het dan ook was, bevond, waar ze niet in konden en waar ze ook nog nooit over gehoord hadden...
Henk en Jan probeerden nog te ontdekken, of die ‘onderaardse gang’ ergens anders op het eiland uitkwam, vanwaar ze dan misschien daar binnen konden gaan, maar nergens was iets van die aard te ontdekken.
Het had de jongens wat stiller gemaakt. Ieder van hen had zo zijn eigen gedachten over de ontdekking. Dat het hol er al heel lang zou zijn, was te betwijfelen, want het hout was nog helemaal niet verweerd. Maar wie kon dat daar dan hebben gemaakt? En waar diende zo'n hol op zo'n onbewoond eiland voor? Wie kon daar nut van hebben? Deze en andere vragen woelden in de hoofden van de jongens rond, toon ze 's avonds na te hebben gegeten bij het vuur zaten.
| |
| |
Jullie begrijpt, dat het gesprek enkel en alleen over die vreemde ontdekking ging en de jongens besloten de volgende morgen direct alles over die deur aan oom Arne te vertellen.
Ze bespraken verder nog even wat ze de volgende dag zouden gaan doen. Tegen een uur of negen werd besloten de tent op te zoeken om de volgende morgen weer vroeg van de fijne zomerochtend te genieten.
De lucht was wat gaan betrekken. Er was een koud windje op komen zetten alsof er hier of daar onweer was gevallen. De duisternis viel hierdoor wat vroeger in dan anders, zodat het tegen de tijd, dat de jongens de tent wilden opzoeken om te gaan slapen, al zo goed als donker was...
Henk haalde het een en ander bij elkaar, dat buiten verspreid lag, om in de tenten te bergen voor het geval het die nacht zou gaan regenen, toen hij plotseling als door een bliksemstraal getroffen, stil bleef staan... Hij keek naar de kant, waar ze die middag het hol hadden ontdekt. Een vreselijke schreeuw, als van iemand in doodstrijd had door de stille avond gesneden... Ook Jan sprong met een lijkbleek gezicht door de opening van de tent en staarde Henk verschrikt aan...
‘W ... wat was dat? Hoorde je dat ook?’
‘Ja,’ antwoordde Henk, die toch anders niet voor een klein geruchtje vervaard was, ‘d ... dat was als een schreeuw van iemand die in levensgevaar verkeert. En ... het kwam van de kant van het hol... Wat zullen we doen?’
‘Ja, wat zullen we doen. Misschien is daar wel iemand vermoord. Ik vind, dat we in elk geval moeten proberen zo dicht mogelijk bij de plek te komen. Misschien is onze hulp daar wel nodig!’
‘Dat vind ik ook,’ hernam Henk, die de moed weer terug begon te krijgen. ‘Blikt er daar iemand op sterven te liggen, dan moeten wij koste wat het kost hulp brengen.’
De jongens namen, om op alles voorbereid
te zijn, een paar stevige knuppels mee, en begonnen toen behoedzaam naar de plaats te sluipen, vanwaar de vreselijke gil was gehoord. Het feit, dat er niet opnieuw was geschreeuwd, gaf hun wat meer moed. Na een kwartiertje, bijgelicht door een zaklantaarn, waren ze bij de plek, waar de gil had geklonken. Maar hoe ze ook zochten en speurden, ze ontdekten niets. En ook was er niets meer te horen.
‘Nou, wat zeg je dáárvan,’ begon Henk. ‘Zou dat misschien een of andere vogel zijn geweest, die die schreeuw heeft gegeven, zoals bijvoorbeeld een pauw kan doen.’
‘Dat kan ik niet aannemen,’ antwoordde Jan, ‘daar klonk hij veel te menselijk voor. En bovendien...’ Hij beëindigde zijn zin niet, want weer werd de stilte verscheurd door een gil, maar nu veel vreselijker en angstwekkender, en nu van de plaats waar hun tent stond...
Niemand zal het de jongens kwalijk nemen, dat zij lijkbleek werden en zich aan elkaar vastgrepen.
| |
| |
Dát was toch geen schreeuw van een vogel. Ze hadden zuiver een menselijke gil gehoord die langzaam wegstierf...
En toch liet Henk het er niet bij zitten. Hij was een te nuchtere Hollandse jongen, om aan vreemde verschijnselen als spoken te geloven. Hij greep Jan bij zijn arm en trok hem mee.
Maar het vreemde was... In hun kamp was precies alles, zoals het geweest was... Nee, toch niet... Daar boven hun tent, wat was dat?...
Henk liep ernaar toe en zag toen ... dat er een paar doodsbeenderen kruiselings over elkaar hingen...
Tegelijk werden ze weer opgeschrikt nu door een langgerekt gefluit, dat weer van de andere kant van het eiland kwam. Toen ze hun ogen daarheen wendden, ontdekten ze ... een witte gedaante, die zich langzaam van de zee scheen los te maken, enige minuten heen en weer zweefde, en zich toen omdraaide, zodat vanuit het kamp een paar vurige ogen te zien waren. Enige ogenblikken keken die ogen in hun richting ... en toen verdween de gestalte even geheimzinnig als ze gekomen was...
De jongens hadden geen woord kunnen zeggen. Ze waren heus geen lafaards maar dat, dat was ... ja ... je mocht niet aan spoken geloven ... maar dat was toch in elk geval iets, wat er heel veel op leek... En dan die beenderen... Hoe kwamen die aan hun tent... En die gillen?...
Hun eerste gedachte was, om het eiland direct te verlaten, maar dat zou in die donkere nacht - de maan was inmiddels geheel schuil gegaan achter de wolken en er stond een stevige bries - in hun ranke kano's een veel te gevaarlijke tocht worden. Maar wat dan te doen? Dat het op dat eiland niet pluis was, was nu zeker dubbel en dwars gebleken ... al had zich gelukkig na die laatste witte gedaante niets meer voorgedaan. De jongens waren dus wel gedwongen op het eiland te blijven en het vuur flink aan te houden, en om de beurt wakker te blijven. Ze zouden trouwens geen van beiden de hele nacht een oog dicht kunnen doen...
Gelukkig deed zich na die ontmoeting verder niets meer voor. De jongens hadden afgesproken, dat, mocht er die nacht verder nog wat gebeuren, ze het zekere voor het onzekere zouden kiezen en dan maar in hun kano de levensgevaarlijke tocht zouden gaan maken.
Men begrijpt, hoe de jongens het eerste morgengloren begroetten, dat de beangstigende duisternis van de nacht wegnam. Nu kwam ook hun moed weer terug, want overdag kon je toch allicht niet zo veel overkomen als 's nachts. De jongens wachtten met spanning op oom Arne. Die moest nu verder maar beslissen, wat er gedaan moest worden.
Prompt om zeven uur zag Henk, die met zijn kijker op de uitkijk stond, het kleine bootje van oom Arne. Die zwaaide vrolijk en dacht natuurlijk niet anders dan daar twee flinke jongens te vinden, die na een heerlijke dag in de buitenlucht te hebben doorgebracht, van een verkwikkende nachtrust hadden genoten. Hoe heel anders was het geweest...
Toen oom in het gezicht kwam, sprong Henk direct in zijn kano. Hij gunde zich geen tijd af te wachten tot oom Arne het eiland genaderd zou zijn, maar peddelde hem zo vlug als hij kon tegemoet.
Na een minuut of vijf waren de twee kano's bij eikaar.
‘En Henk. Fijn geslapen? En hoe is het onbewoonde eiland?’
Oom keek wat scherper toe, en zag toen aan de kringen om Henk zijn ogen dat die niet veel nachtrust had gehad. Oom vond hem wat zenuwachtig en gejaagd.
‘Zeg Henk, wat mankeert eraan jongen. Je ziet zo bleek en je doet zo zenuwachtig. Je ziet er helemaal niet uit, of je voor je plezier een dag en nacht op een onbewoond eiland hebt doorgebracht. Er is toch niets gebeurd?’
‘Zeker is er iets gebeurd, oom. En iets heel eigenaardigs ook,’ antwoordde Henk met een ernst, die oom niet van hem gewend was. ‘Maar laten we eerst
| |
| |
even flink doorpeddelen. Dan zijn we er zo. En dan kunnen Jan en ik het samen vertellen.’
Het eiland was nu vlug bereikt. Jan stond al op hen te wachten. De kano's werden gemeerd, en toen oom bij de jongens aan de thee zat, begon Henk:
‘Ja oom, u zult er misschien raar van opkijken, maar het spookt hier op het eiland.’
Oom keek Henk eens eventjes aan, of hij wel in ernst sprak. Toen begon hij te lachen.
‘Maar jongens, dat had ik toch niet van jullie gedacht. Wie gelooft er nu in deze moderne tijd aan spoken?’
En daarna op een toon, alsof hij te kennen wilde geven, dat de jongens hem erg tegenvielen: ‘Nee, dat had ik niet van jullie gedacht.’
Maar Jan viel Henk meteen bij.
‘Nee oom, wij geloven ook niet aan spoken. Maar wat ons hier gisteren avond is overkomen, dat is toch wel op zijn zachtst uitgedrukt raadselachtig. Hoort u eerst eens, wat er gebeurd is, en dan moet u maar eens zeggen, wat u ervan denkt.’
En toen deed Jan, telkens door Henk in de rede gevallen, het verhaal van de gillen en de verschijning van de vorige avond. Bijna waren ze vergeten te vertellen, wat ze het éérst hadden ontdekt, namelijk het hol met de zware eiken deur.
Toen ze uitgesproken waren, bleef oom Arne wel een minuut lang met een ernstig gezicht en zijn pijp uit zijn mond voor zich uit zitten staren.
‘Jonge, jonge,’ begon hij toen. ‘Nu kan ik me voorstellen dat dat jullie heeft aangegrepen. Het is ook erg geheimzinnig en raadselachtig. Ik kan voor die gebeurtenissen nu direct ook geen redelijke verklaring geven.
Heb je die doodsbeenderen nog hier?’
Nee, die hadden ze niet meer. Die had Henk al direct, toen hij ze ontdekt had, van zich weg geslingerd. Maar na een paar minuten zoeken had hij ze weer gevonden.
‘Ik ben niet zo'n kenner’, sprak oom nadenkend, nadat hij de beenderen had bekeken. ‘Maar ik geloof toch wel, dat dit mensenbeenderen zijn. Maar hoe komen die in vredesnaam aan jullie tent? Die moeten daar toch door iemand zijn vastgemaakt.’
‘Het spook,’ riep Henk tot antwoord, ‘want toen we in de buurt van het hol waren hoorden we de tweede gil vlak bij ons kamp, en even later vonden we die beenderen.’
Oom Arne stond voor een raadsel. De geschiedenis beviel hem helemaal niet. Vooral niet die gesloten zware eiken deur. Die was er nooit geweest. Dat wist hij zeker. Die had ook nooit in het bouwplan gestaan. Waar zou hij die trouwens ook voor nodig gehad hebben? Die spokerij, nou ja, misschien was dat door de jongens wat overdreven, maar die deur ... die geheimzinnige deur...
‘Weet je wat, jongens,’ zei hij, ‘we moesten eerst maar eens bij die deur in dat hol gaan kijken. Als jullie daar tenminste nog heen durven na die nacht,’ voegde hij er met een ondeugend lachje aan toe. Maar de jongens gingen hem al voor.
‘Kijk oom, hier is het.’
Oom was hen achterna gegaan, en was de opening van het hol al voorbij gelopen. Zo goed was die verborgen.
‘Hm ... flink stevig... Die kan tegen een stootje. Zeker geen jaar oud. Hebben jullie al geprobeerd haar open te drukken?’
‘Nogal wiedes oom,’ haastte Henk zich te antwoorden, ‘dat was ons eerste werk, maar met geen twee man is er beweging in te krijgen.’
‘Als we het dan eens met ons drieën probeerden,’ sprak oom, en drie stevige schouders bonkten tegen de deur. Maar die week geen haarbreed.
‘Solide, dat moet ik zeggen,’ bromde oom. ‘Maar ik zal toch zo zijn vrij die
| |
| |
onderaardse geschiedenis op mijn eiland eens te onderzoeken. Voor het ogenblik kunnen wij echter hier met ons drieën zonder gereedschap niets uitrichten, maar vanmiddag - ik wilde toch vanmiddag bij jullie komen, want we moeten een dag met de plannen voor de brug wachten - vanmiddag breng ik een paar werklui mee, en dan zullen we dat zaakje daar eens openbreken.’
Zwijgend werd de terugtocht naar het kamp aanvaard. Oom moest weer gauw vertrekken, wilde hij die morgen nog op tijd op kantoor zijn. Hij nam met een ‘nou, tot vanmiddag dan’ afscheid van de jongens.
Hij had ze eerst nog gevraagd, of ze niet liever mee wilden gaan, maar daar wilden zij niets van weten. Overdag zou ‘het spook’ wel niets van zich laten horen, meenden ze.
Die morgen werd verder doorgebracht met vissen, een van de grote liefhebberijen van de jongens. De vangst was buitengewoon goed en zo vlogen de uren om.
Tegen half twee kwamen drie bootjes in het gezicht. En de ene zat oom en in de andere twee werklieden met spaden en houwelen. Die schenen nogal wat van plan te zijn.
Die mannen waren kennelijk al door oom Arne over de werkzaamheden ingelicht. Want direct, toen ze op het eiland kwamen, gingen ze met oom naar de eiken deur.
Een van de twee mannen bleek een smid te zijn. Die haalde een grote bos sleutels te voorschijn.
‘Ja, ik had gedacht,’ sprak oom Arne, dat we eerst maar eens moesten proberen, of we een sleutel kunnen vinden, die op dat slot past. Dan hoeven we de boel niet direct te vernielen.’
Nadat een minuut of vijf was geprobeerd, bleek een van de sleutels inderdaad te passen. Het slot klikte en de deur kon worden geopend.
| |
| |
De jongens gingen onwillekeurig wat achteruit. Hun gedachten waren nog vol over die vreselijke gebeurtenissen van de afgelopen nacht. Oom Arne was de eerste, die binnentrad. Na hem volgden de twee mannen en daarna de jongens.
Al bij het eerste binnentreden kwam hun een eigenaardige lucht tegemoet. Net als ze altijd roken in het scheikundelokaal van de school. . En inderdaad, alles wees erop, dat het hier iets dergelijks was. Aan de wand hingen allerlei flessen met scheikundige opschriften. In het midden van de ruimte stond een grote werktafel, die bezaaid was met allerlei instrumenten, waarvan de jongens de aard slechts konden vermoeden. Kortom, alles wees erop, dat ze zich in een geheim onderaards laboratorium bevonden. Henk wilde een van de instrumenten aanraken, maar oom tikte hem op zijn vingers.
‘Stil,’ zei hij kortaf. ‘Absoluut niets aanraken. Alles laten, zoals het is.’
In de hoek van het vertrek hing een biljet, waarop in rood iets stond gedrukt. Omdat de jongens geen Noors kenden, of althans niet voldoende, om te kunnen lezen, wat erop stond, bleef dit voor hen een geheim. Niet echter voor oom Arne. Die stond het plakkaat met een ernstig gezicht te lezen. Er lagen ook stapels strooibiljetten, waarvan oom één exemplaar in zijn zak stak.
Henk wilde wat vragen, maar oom legde hem het zwijgen op. Met samengeperste lippen bekeek hij alles, wat zich in dat geheimzinnige vertrek bevond. De twee werklieden waren wat achteraf gebleven en wisselden fluisterend enkele woorden.
Ze bleven ongeveer een kwartier in het vertrek. Oom keek nog even rond, of alles nog was, zoals ze het gevonden hadden, en toen sloot hij zelf de eiken deur met de sleutel van de smid af en liet daarna de sleutel in zijn eigen zak glijden.
Het geheimzinnige had zo zijn stempel op allen gedrukt, dat niemand durfde spreken. Dat gebeurde pas toen ze weer bij het kamp waren.
‘Jongens,’ sprak oom ernstig, ‘het is een heel bijzondere ontdekking, die jullie gedaan hebben. Ik wil er nu nog niets over zeggen. Maar ik keer direct naar het vasteland terug. De twee werkliedenblijven bij jullie, en ik keer vanavond of liever gezegd, tegen donker terug met ... nog een paar mannen... misschien wel met vijf, of zes .... geen gewone mannen ... maar politiemannen...’
‘P ... politie, oom?’ hakkelde Henk, ‘w .... waarom politie?’
‘Vraag nu niets, jongen,’ antwoordde oom ernstig, ‘Wat ik daar in dat hol heb ontdekt houd ik liever nog even voor me. Maar het zal me niet verwonderen, of dat bezoek van jullie aan dit eiland zal vèrstrekkende gevolgen hebben!’ Oom nam daarna de twee werklieden even terzijde. De jongens konden niet horen, wat er besproken werd. Trouwens dat was toch in het Noors. Oom gaf de jongens nu een hand en liep naar zijn kano. Alleen zei hij nog, dat ze heel gewoon moesten doen, net alsof er niets bijzonders was gebeurd. Maar ze mochten vooral niet meer bij het hol komen.
Henk en Jan vroegen zich vergeefs af, wat dat alles toch betekende. Die nacht was al zo geheimzinnig geweest, en nu deed oom er nog een schepje bovenop. Die scheen heel ernstige vermoedens te hebben. Henk had al gedacht aan een of andere abnormale professor, die daar op dat eiland een laboratorium voor zich had laten bouwen en daar nu, afgezonderd van de wereld, aan het experimenteren was. Maar oom Arne had blijkbaar heel andere gedachten.
Henk en Jan besloten maar weer hun tijd zoek te brengen met vissen. Zo verliep de middag en het eerste deel van de avond. Zo langzamerhand begon het al te schemeren. De jongens zaten in spanning, èn om de plannen van oom, èn in afwachting, of het spook die avond weer van zich zou laten horen en zien... Maar voorlopig gebeurde er niets.
Tegen half tien, toen het al helemaal donker was, hoorden de jongens heel voorzichtig een boot meren aan de kant van het eiland. Het bleek een zeilboot te zijn waaruit oom Arne met vijf mannen in het tenue van de Noorse politie
| |
| |
stapten. Een van die politiemannen bleek een tijdje in Nederland te hebben gewoond. Met hem konden de jongens dus een woordje praten.
De gezichten van de politiemannen stonden strak. Er werd heel weinig, en dan nog fluisterend gesproken. Het viel Henk en Jan op, dat oom en de mannen zich buiten het licht van het vuur hielden.
Na een minuut of vijf riep oom Arne de twee jongens bij zich in de duisternis en sprak:
‘Jongens, ik wil je nu wel vertellen, waar het vanavond om gaat. Dit eiland blijkt 's avonds en 's nachts het werkterrein te zijn van een anarchistisch genootschap. Ik heb dat kunnen constateren aan de pamfletten, die ik vanmorgen in dat hol heb gevonden. Dat genootschap heeft het erop gemunt, de Noorse troon omver te stoten en zich van de macht meester te maken. In die geheime schuilplaats worden allerlei springstoffen, handgranaten enz. vervaardigd, die hen bij hun helse plannen moeten helpen. Al heel lang is de Noorse politie die bende op het spoor, maar ze heeft nooit kunnen ontdekken, waar de schuilplaats was. Dat blijkt nu hier op dit eiland te zijn. En ik heb in de proclamatie, die aan de muur hing, gelezen, dat er vanavond een vergadering zal worden gehouden van de meest vooraanstaande leiders voor het bespreken van de laatste voorbereidingen voor de bloedige omwenteling. Nu heb ik enkelen van de sterkste politiemannen meegenomen en we zullen proberen de zaak daar deze avond te overmeesteren. Nu hangt het verder helemaal van jullie af, of dat zal lukken. Jullie blijft gewoon bij het vuur zitten, alsof er niets is gebeurd. Je gaat om tien uur je tent in, en wacht verder af, wat er gebeurt. De bandieten mogen aan niets merken, dat er wat bijzonders op het eiland is, en dat jullie niet meer alleen bent. Begrepen?’
De twee jongens begrepen de ernst van het geval. Maar toch begon er zo iets van een zekere trots bij hen op te komen, dat zij mee konden helpen om die bende onschadelijk te maken. Zij beloofden zich precies aan ooms aanwijzingen te zullen houden en daarop verdween oom weer in de duisternis, om zich bij de andere mannen te voegen.
Toen de mannen zich verwijderd hadden en de jongens weer alleen zaten, begon hetzelfde spelletje van de vorige avond. Al spoedig klonk weer het afschuwelijke gegil, nu van wel drie, vier plaatsen achter elkaar ... Ofschoon de jongens wisten, dat oom met de mannen op het eiland waren, greep het hun toch weer opnieuw aan. En ze waren blij, dat oom nu ook zelf kon constateren dat zij zich niet om niets bang hadden gemaakt. Nadat het gegil was uitgestorven begon ook de witte schim zijn werk weer... Maar nee... Eén witte schim?... Dat kon niet... Driemaal achtereen zagen de jongens de schim opdoemen en een seconde later op een heel andere plek van het eiland. Steeds als de schim verdween, alsof hij door de grond zonk, ging dit gepaard met een akelig, onheilspellend gelach...
Ongeveer op dezelfde tijd als de vorige avond hielden de verschijningen plotseling op...
Maar nu zullen we even terugkeren naar oom Arne, nadat die van de jongens weg was gegaan. Sluipend, en zo min mogelijk gerucht makend, waren de mannen naar de plek gegaan, waar ze het dichtst bij het hol waren, zonder evenwel zelf bemerkt te kunnen worden.... Oom Arne had speciaal die plek gekozen, omdat hij vandaar uit het hol kon afsluiten. En daar op die plek waren oom Arne en de politiemannen ook getuige van de vreemde spook-gebeurtenissen. Al waren ze dan ook mannen, het feit, dat ze er geen redelijke verklaring voor konden geven, deed hen bij dat griezelige lachen toch ook wel wat huiveren... En het was alsof er een loden stilte viel, toen de schim was verdwenen... Het bleef een kwartier rustig. Niets werd gehoord dan het suizen van de wind in de bomen. Het eiland leek geheel uitgestorven te zijn. Plotseling tikte een
| |
| |
van de politiemannen, die naast oom Arne op zijn knieën lag, oom zacht op zijn arm. Hij stak zijn vinger omhoog om te beduiden, dat hij iets hoorde. Oom luisterde scherp toe. Ja, nu hoorde hij ook heel zachtjes het geklots van riemen in het water. Het moest van een flinke, grote roeiboot zijn, die in de richting van het eiland naderde. De mannen hielden hun adem in... Dichter en dichter naderde de boot... Het slaan van de riemen in het water werd steeds duidelijker. Na een minuut of vijf hoorden de mannen het schuren van een boot langs de rotsachtige oever van het eiland, vlak bij ‘het hol’. Er werd gedempt gefluisterd. Zes of zeven personen kwamen uit de boot en verdwenen snel in de richting van het hol. Even werd gewacht, tot een van de mannen de deur geopend had, en toen verdwenen allen in de onderaardse ruimte. Een lichtkroon wierp van boven een gedempt licht, waaruit bleek, dat de schurken het zelfs hadden klaargespeeld daar elektrisch licht aan te leggen. Daarna werd de deur gesloten. Dat was het afgesproken moment voor oom Arne en de politiemannen om zacht naar de deur te sluipen en daar allen post te vatten. Ze hadden gewacht, totdat allen binnen waren.
Toen ze er zeker van waren, dat het juiste moment was gekomen, haalde oom Arna de sleutel te voorschijn. Alle mannen stonden klaar, ieder op zijn eigen post, en met een snel gebaar opende oom Arne de deur. Alle politiemannen stormden met opgeheven revolvers het onderaardse vertrek in.
Hun plotselinge verschijning veroorzaakte onder de bandieten een ware paniek. Enkelen hunner wilden naar de kasten aan de muur snellen, waar de handgranaten lagen, maar daar had oom Arne op gerekend. Drie politiemannen liepen snel naar de kasten en sneden de bandieten de weg af. Toen zagen de samenzweerders, die op zo'n overval helemaal niet hadden gerekend, en ongewapend waren, dat alle tegenstand nutteloos was. Ze werden een voor een door de politiemannen stevig geboeid... Alles, wat tegen hen kon getuigen werd meegenomen. Maar oom Arne, noch de politiemannen waagden het een hand uit te steken naar die geheimzinnige produkten van de bandieten in de kasten tegen de muur. Je kon nooit weten of zo'n bom of iets dergelijks, aangeraakt door ondeskundige handen, niet plotseling af kon gaan... Nee, dat liet oom Arne liever over aan de heren van het gerecht, die wel spoedig zouden komen met specialisten, die de hele zaak mee zouden nemen.
De geboeide schurken werden in een hoek van het onderaardse vertrek naast elkaar gelegd. Drie politiemannen zouden er de wacht bij houden... Oom Arne met de andere mannen vertrokken in de richting van het kamp van de jongens.
Het was intussen twaalf uur geworden, maar geen van de twee jongens had nog een oog dicht gedaan. En dat was wel te begrijpen. Toen ze voetstappen hoorden, en de stem van oom Arne herkenden, vlogen ze naar buiten.
‘En, oom Arne?’ vroegen ze beiden tegelijk.
‘'t Is gebeurd jongens, de bandieten zijn gevangen... Het was inderdaad een anarchistisch komplot, dat zich tegen de Noorse regering wilde richten.
Dit was de laatste vergadering op het eiland. Morgen zou in de nacht de hele voorraad springstoffen worden weggehaald, om hun bloedige opstand te helpen slagen... De Noorse staat heeft veel aan jullie te danken.’
‘Ja zeker,’ prees de enige politieman, die Nederlands sprak, ‘jullie hebben je kranig gedragen. Menige andere jongen was al lang van het eiland weggevlucht. En wat was er dan gebeurd? Als op het vasteland was verteld, dat het hier spookte, dan zouden jullie uitgelachen zijn en zou de hele zaak voor de bandieten met een sisser zijn afgelopen.’
‘Maar, nu wilt u toch zeker ook wel geloven, dat het inderdaad hier spookt oom?’ kwam Jan nu.
‘Spookt?... Spookt?... Dat durf ik nog niet zo te zeggen, maar geheimzinnig was het wel. Het zal me echter niet verwonderen, als we daarover
| |
| |
dezer dagen ook nog wel iets te horen krijgen,’ antwoordde oom Arne op raadselachtige toon.
‘Maar nu jongens,’ vervolgde hij, ‘moeten we weer naar de wal. Willen jullie hier blijven, dan heb ik daar geen enkel bezwaar tegen. Je kunt ook meegaan. We moeten direct verslag gaan uitbrengen bij de politie, opdat morgen en misschien zelfs vannacht nog verdere maatregelen kunnen worden genomen. Dus wat willen jullie?’
‘Nu oom, laten we maar blijven,’ vonden de jongens, ‘we hebben vorige nacht al zo goed als niet geslapen. Als we nu meegaan, dan komt er vannacht ook weer niet veel van. We moesten maar hier blijven. Laten we hopen, dat het spook niet meer komt.’
‘Daar hoef je niet bang meer voor te zijn. Dat spook zal jullie niet meer komen plagen... vannacht niet... de volgende nacht niet... geen enkele nacht meer!’ antwoordde oom weer met datzelfde raadselachtige lachje.
Hierna werd afscheid genomen. De politiemannen met oom Arne stootten de zeilboot van de oever en verdwenen in de duisternis, terwijl de jongens spoedig hun slaapplaatsen opzochten en de hele nacht en de volgende morgen tot tien uur als marmotten bleven doorslapen...
De volgende dag werd alles van het eiland weggehaald en toen moesten de twee jongens ook mee naar het vasteland. Ze moesten aan de commissaris komen vertellen, hoe ze de zaak daar het eerst hadden ontdekt. En ze kregen een pluimpje voor hun kordate optreden om niet van het eiland weg te gaan maar oom en de politiemannen gelegenheid te geven het komplot te ontdekken. Alles was nu opgehelderd, alle geheimzinnigheid was verdwenen, alleen nog die spookhistorie... Maar ook die werd opgehelderd. Toen de bandieten eenmaal zagen, dat hun plan mislukt was, kwam langzamerhand bij stukjes en beetjes de hele waarheid te voorschijn.
Ze hadden de eerste avond, tegen donker, toen ze op het eiland kwamen, ontdekt, dat de jongens er waren. Dat was natuurlijk een lelijke streep door hun rekening, want ze hadden het laatste jaar daar ongestoord kunnen werken. En toen, om de jongens van het eiland te laten verdwijnen, hadden ze die spookverschijningen op touw gezet. Een paar van de bandieten hadden zich's avonds tegen donker op het eiland verborgen en begonnen toen met hun spookachtige experimenten. Doordat het gegil op verschillende plaatsen klonk, gaf dat de indruk, dat het ‘spook’ zich bliksemsnel verplaatste. Ook de doodsbeenderen waren door een van de bandieten aan de tent vastgemaakt, toen de twee jongens op het eerste gegil in de richting van het hol waren gelopen. Daarna hadden ze de witte gedaanten zien verschijnen, die niets anders waren dan witte hemden op stokken met daar bovenop een uitgeholde koolraap met een elektrisch lichtje voor de ogen. Andere jongens zouden waarschijnlijk al de
| |
| |
eerste avond de beste zijn verdwenen, en daar hadden ze dan geen last meer van gehad. Dat echter door oom Arne, die de volgende morgen kwam kijken, die zaak zo'n vaart zou lopen hadden ze niet kunnen vermoeden. Vandaar ook, dat oom Arne met de politiemannen zich die avond buiten de lichtkring van het vuur hadden gehouden om door de bandieten niet gezien te worden...
Nu was inderdaad alles opgehelderd. Het duurde niet lang, of het proces nam een aanvang. Al de bandieten, die op het eiland gevangen waren genomen, en nog veel anderen, die op het vasteland allerlei diensten voor hen hadden verricht en de opstand hadden voorbereid werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. En voor Jan en Henk had dit avontuur nog een bijzonder aardig slot. Voordat ze tegen het einde van hun vakantie naar Nederland teruggingen, ontving oom Arne voor hen een brief van de Noorse koning, waarin deze dank bracht aan die twee kordate Nederlandse jongens voor hun hulp, waardoor de bende onschadelijk kon worden gemaakt. Die brief was in het Noors geschreven, maar met een Nederlandse vertaling. En bij die brief waren twee prachtige polshorloges, de nieuwste, schokvrij en waterdicht als geschenk van de koninklijke familie.
Dat Jan en Henk met september, toen de school weer begon, die brief aan ieder, die maar wilde lieten lezen en trots waren op hun polshorloge, maar meer nog op het Noorse avontuur, zal ieder kunnen begrijpen.
|
|