| |
| |
| |
De Kaap in zicht!
Door Jan Helder
Een gure donkere maandagmiddag in begin december. In een hoge, stemmige kamer op de tweede verdieping van het Oostindische Huis aan de Hoogstraat - het hoofdkwartier van de Verenigde Oostindische Compagnie - waren de kaarskronen ontstoken. Achter de met groen saai overtrokken tafel zat een groep deftige heren. Eén van hen, een welgedane vijftiger, had hel woord. De spreker was juist aan het einde van een tirade gekomen. Hij hield een ogenblik op en wiste zich nek en voorhoofd af. Nadat hij een teug wijn had genomen, richtte hij zich tot een kleine slanke man met donker haar: ‘Tot slot, sinjeur van Riebeeck, nog enkele woorden tot u afzonderlijk. De onderneming waarvoor de Compagnie u uitstuurt, is zoals u weet van het grootste belang. Nu Sint-Helena als tussenstation op de lange zeeweg naar Oost-Indië steeds minder bruikbaar blijkt, hebben onze schepen dringend behoefte aan een ander rustpunt. Welnu - het is uw taak aan de zuidpunt van Afrika, aan de Kaap de Goede Hoop dus, een nederzetting te slichten, die onze schepen geregeld kunnen aandoen, waar ze water, vlees, groente en vruchten kunnen innemen, waar ze hersteld kunnen worden van eventuele averij. U zult er een fort dienen te bouwen - want vooral voor de Portugezen moet u op uw hoede zijn. Wij vertrouwen er op, dat u deze taak als een getrouw compagniesdienaar zult vervullen.’
Jan van Riebeecks huis stond aan de Egelantiersgracht, een nieuwe en betrekkelijk smalle gracht, waar gegoede burgers woonden. Hij wilde juist de stoep opgaan, toen hij zacht zijn naam hoorde roepen. Hij keek om en zag uit de schaduw van een poort een onbekende jongen te voorschijn treden: ‘Sinjeur van Riebeeck?’
De aangesprokene trok de wenkbrauwen op. ‘Wat is er van je dienst?’ vroeg hij kortaf, terwijl hij de jongen opnam. Deze droeg een armoedig wambuis en een ruige muts. Het regenwater droop hem uit de kleren; zijn
| |
| |
gezicht stond bedrukt. ‘Ik wilde u graag spreken, sinjeur. Ik ben Steven, Steven van Culemborgh. Mijn moeder....’ ‘Alles goed en wel, jongeman, zei Van Riebeeck, ‘maar dit is geen uur en geen plaats om een gesprek te voeren. Kom liever morgenochtend terug. Ik heb nu geen tijd!’ En hij legde zijn hand op de deurklink om naar binnen te gaan.
‘Maar sinjeur....’ zei de jongen en de toon waarop die twee woorden gezegd werden, was zo dringend, dat Van Riebeeck medelijden kreeg en vroeg: ‘Waar woon je?’
‘In Culemborgh, sinjeur. Of liever, daar woonde ik....’
‘Nu woon je in Amsterdam?’
‘Ik woon nergens, sinjeur.’
‘Nergens?’ Van Riebeeck dacht een ogenblik na. ‘Kom maar binnen,’ zei hij dan. De jongen volgde hem. In huize Van Riebeeck lag alles overhoop. In de gang stonden kisten en koffers, volgepropt met kleren en klein huisraad. De meubelen waren met witte hoezen overtrokken. Van Riebeeck nam de jongen mee naar een klein zijkamertje en zei hem plaats te nemen.
‘Vertel op, jongeman. Hoe heette je ook weer?’
‘Steven van Culemborgh, sinjeur.’
‘En je komt ook uit Culemborgh. Een mooie stad. Ik ben er zelf geboren. Verder?’
‘Mijn moeder was in dienst bij uw grootvader, burgemeester Van Gaasbeek.’
‘Heette je moeder soms Antje?’
‘Ja, sinjeur.’
In gedachten zag Van Riebeeck een blozend meisjesgezicht, omlijst door donker springerig haar. Vaak had hij als kleine jongen aan Antjes hand langs de Lek gewandeld. Zij had hem sprookjes verteld, met hem gespeeld, hem leren klokkijken. Aan het sombere huis van zijn grootvader, waar hij een gedeelte van zijn jeugd had doorgebracht, omdat zijn vader op zee en zijn moeder ziekelijk was,
| |
| |
had het vrolijke goedhartige Antje wat kleur gegeven.
‘Hoe gaat het je moeder, jongen?’ De jongen slikte. ‘Moeder is gestorven. Vorige winter. Ik moest naar het weeshuis....’
‘Is je vader ook....?’
‘Mijn vader voer op Indië. Hij is vandaar nooit teruggekeerd.’ De jongen aarzelde even, maar toen hij Van Riebeeck aanmoedigend zag knikken, vervolgde hij sneller: ‘Ik moest dus naar het weeshuis. Daarvóór had ik op moeders aandringen de school bezocht, leren schrijven en rekenen en een beetje Latijn. Maar de weesvader vond dat leren allemaal onzin. Ik moest werken voor de kost, zei hij en hij haalde me van school en deed me in de leer bij de stadstuinier. Ik moest daar erg hard werken, dat was niet erg, maar het weeshuis was wel erg. Ik kreeg meer slaag dan eten... Moeder had altijd gezegd, dat als ik eens in moeilijkheden kwam, ik naar u moest gaan . U zou mij wel helpen, zei ze. En... en vorige week ben ik uit het weeshuis weggelopen....’
Van Riebeeck plukte aan zijn kneveltje. ‘En nu ben je hier,’ zei hij langzaam. ‘Hoe oud ben je?’
‘Bijna zestien, sinjeur,’ zei de jongen en ging rechtop staan.
‘Wat moeten we met jou beginnen?’ merkte Van Riebeeck peinzend op.
‘Ik wil alles doen, sinjeur,’ antwoordde Steven haastig. ‘Ik wil graag hard werken. Als ik maar niet weer naar het weeshuis hoef. U stuurt mij toch niet terug?’ De ogen van de jongen werden een ogenblik groot van angst.
Van Riebeeck stelde hem gerust en begon de kamer op en neer te lopen. ‘Luister eens, Steven,’ zei hij. ‘Je komt op een moeilijk moment. Ik sta zelf op het punt naar Kaapland te vertrekken. Ik zou je misschien een baantje op een schip kunnen bezorgen, maar dat is een hard leven, jongen, daar is een weeshuis nog niets bij. Wil je graag naar zee?’
‘Ik weet niet, sinjeur. Moeder waarschuwde mij altijd. Ze wees mij op vader.... Ze zei, dat ik te goed was om als het aas te dienen, waarmee de Compagnie zijn gouden vissen vangt....’
Van Riebeeck gaf geen antwoord. Hij keek Steven aan, het eerlijke open jongensgezicht onder de springerige kuif, de levenslustige ogen, de armelijke kleding. ‘Daar zijn we eigenlijk allemaal te goed voor, Steven,’ zei hij ernstig, terwijl hij aan de woorden van schipper Coninck dacht. Daarna lachte hij, zette zijn handen energiek in de zijden en vroeg: ‘Je was bij de stadstuinier in dienst. Weet je iets van dat vak af?’
‘Wel iets, sinjeur.’
‘Goed. Je moeder heeft altijd veel voor mij gedaan toen ik nog jong was. En ik acht het mijn plicht nu iets voor haar zoon te doen .... Als je genegen bent met mijn expeditie naar Zuid-Afrika te gaan, zal ik proberen je de post van leerjongen bij tuinier Boom te bezorgen, die met mij meegaat. Maar ik zeg je vooruit: de reis en het leven daar zijn geen peuleschilletje. We vertrekken aanstaande donderdag. Wat zeg je ervan?’
| |
| |
Vooreerst wist Steven niets te zeggen. Hij werd beurtelings rood en wit. ‘Dank u, sinjeur van Riebeeck,’ was alles wat hij tenslotte wist uit te brengen.
‘Morgen kun je je melden bij tuinier Boom. Ik zal je een brief meegeven. Boom zal het wel verder voor elkaar brengen. Je kunt vannacht hier slapen.... En nu zullen we eens kijken of er nog wat op tafel staat. Je zult ook wel honger hebben!’
De Oude Kerk had twee slagen laten horen. Het was donderdagmiddag, 12 december 1651. Van de Schreierstoren vertrok een jacht met bestemming het Tesselse Gat. Aan boord bevonden zich de opperkoopman en commandeur Jan van Riebeeck, zijn vrouw Maria de la Queillerie, zijn één-jarig zoontje Lambertus en zijn nichtjes Betje en Sebastiana Opdorp, over wie hij voogd was. Verder de hovenier Hendrik Boom met zijn vrouw Annetje van Amsterdam, hun kinderen en de tuiniersleerling Steven van Culemborgh.
Snel en sierlijk doorkliefde het scheepje het grauwe IJ. Het regende en er stond een stevige westenwind. De wolken hingen laag op het water. Langzaam werd het profiel van de stad met zijn torens en kerken ijler en kleiner. Het scheen te zweven op een kim van mist en grijs water. Het laatst vertoonde zich de Westertoren in een eensklaps door de wolken brekende zonnestraal.
Jan van Riebeeck, die aan de plecht stond geleund, sloeg zijn mantel dichter om zich heen. Adieu, Amsterdam, dacht hij, je bent een mooie stad, ik hoop nog eens binnen jouw muren mijn oude dag te mogen slijten, maar zover is het nog lang niet....
Het duurde nog tot de zondag voor Kerstmis eer de kleine vloot het Tesselse Gat uitzeilde. Voorop ging de ‘Drommedaris’, een trotse driemaster met aan ieder boord zes stukken geschut en met de commandeursvlag in top. Hij werd in het zog gevolgd door de ‘Reyger’ en het
zeewaardige jacht ‘De Hope’. De twee andere schepen, de ‘Walvis’ en de ‘Olifant’, die aanvankelijk ook onder Van Riebeecks commando zouden uitzeilen, moesten wegens te laag water verstek laten gaan; zij zouden zo spoedig mogelijk volgen.
Het leven aan boord was voor Steven, wiens ervaringen met het water zich beperkten tot roeitochtjes op de Lek, vol verrassingen. Alles was nieuw voor hem. Als tuiniersmaat had hij aan boord uiteraard weinig te doen, dus werd hij belast met alle mogelijke karweitjes: hij hielp de kok en de bottelier, diende het eten op van de scheepsofficieren en verzorgde de meegenomen varkens. Van Riebeeck bekeek de jongen goedkeurend. Het was een flinke schrandere knaap, die het werk niet schuwde. Als commandeur kon Van Riebeeck zich echter maar weinig met de jongen bemoeien, daar hij niet de indruk wilde wekken één van zijn ondergeschikten voor te trekken boven zovele anderen. Doch de vrouw van baas Boom, moeder Annetje, ontfermde zich over hem.
| |
| |
Zij stopte hem nu en dan lekkere hapjes toe, iets dat bij de eentonige scheepskost, die hoofdzakelijk uit bonen, grutten en zout vlees bestond, dankbaar door Steven aanvaard werd. Toch voelde hij zich dikwijls eenzaam. Hij had een bespiegelend, gesloten karakter en was de jongste aan boord. Hij leek uit ander hout gesneden dan het merendeel van het scheepsvolk en de kolonisten.
Als hij 's nachts wakker in zijn hangmat lag, in het bedompte matrozenverblijf en hij het schip hoorde kraken en zuchten en de golven tegen de scheepswand hoorde beuken, dacht hij vaak aan het steeds verder wijkende Holland, aan zijn jeugd in Culemborgh, aan het kleine huisje, aan zijn moeder, die gestorven was, aan zijn vader, die niet uit de Oost was teruggekeerd....
De reis verliep voorspoedig, het weer was soms ruw, maar over het algemeen niet onwelwillend. Ze schoten goed op. Ze passeerden alleen schepen van bevriende naties, als Engelsen, Duitsers en Denen; piraten en Portugezen werden niet gesignaleerd. Het begon nu ook warmer te worden. Het scheepsvolk wierp de wollen Hollandse winterkleren uit en werkte met ontbloot bovenlijf in de weldadige zon. Van Riebeeck en schipper Coninck hadden alle reden om tevreden te zijn - hoe sneller de reis verliep, hoe beter de stemming onder de manschappen zou blijven; slecht weer, storm en tegenwind, betekenden oponthoud, dus kans op scheurbuik en gemor en met strenge hand een schip te moeten regeren was geen benijdenswaardige taak. Wel kwamen nu en dan de gebruikelijke vechtpartijen voor, soms werden er een paar gesnapt bij het dobbelen, een spel, dat verboden was. Maar Van Riebeeck zag er van af de daders met lijfstraffen te tuchtigen: ze kwamen er meestal met een schrobbering, een week geen oorlam of een halve maand geen gage van af. Van ernstiger aard was het vergrijp, dat de scheepskok onder vier ogen aan de commandeur meldde. De kok had in de gaten gekregen, dat er regelmatig levensmiddelen uit de voorraadkamers verdwenen; het kon niet anders, hier moest sprake van diefstal zijn. Weliswaar ging het slechts om kleine hoeveelheden, maar wat er gestolen werd was voornamelijk ziekenkost als ham, vruchtegelei en appelen - dingen, die schaars waren aan boord en uitsluitend voor ernstige scheurbuiklijders bestemd waren. De commandeur vaardigde een plakkaat uit, waarbij de diefstal werd bekend gemaakt; hij beloofde er verder geen werk van te zullen maken als de dader zich van nu af aan zou beteren. Een tijdlang leek het alsof het plakkaat er de schrik had ingejaagd, maar daarna werden opnieuw diefstallen gemeld.
Eind januari, dus een maand na vertrek, kwam men reeds in de buurt van de Kaap Verdische Eilanden. De Brede Raad, bestaande uit Van Riebeeck en zijn drie schippers, kwam bijeen om te beraadslagen of men hier zou aanleggen om water en groente in te nemen. Maar daar het volk op de drie schepen nog gezond was, besloot men maar direct door te zeilen.
Ze waren de eilandengroep goed en wel gepasseerd, toen er zwaar weer begon te dreigen. In de namiddag vertoonden zich boven de horizon kleine donkere strepen: de eerste voortekenen van een storm. Het volk keek er naar met sombere blikken. De schipper gaf bevel alle deklasten nog eens extra goed vast te sjorren. Van Riebeeck liet de bottelier een extra oorlam brandewijn schenken - een puik middel tegen benauwdheid en zeeziekte. Het was drukkend warm. De wind ging liggen. De zeilen hingen slap van de raas en werden gedeeltelijk gestreken; de bevelen der bootslieden klonken schril en onwerkelijk. De zee was onbewogen. Eerst werd de lucht lichtgeel, daarna snel roze-oranje, toen werd het donker. Er viel een dreigende, onwerkelijke stilte.
Steven kon het niet in het vooronder uithouden. Hij voelde zich vreemd gespannen. Hij zwierf rond over het schip, maar niemand had zin in een praatje. Elk moment kon het noodweer losbarsten. ‘Steven!’ klonk een stem. Het was de bottelier, die riep. De dikke man stond lusteloos tegen de deur van de bottelarij geleund, het zweet droop hem over de ronde wangen. ‘Heb je m'n maat Theun ook gezien? Die dekselse jongen is weer nergens te vinden!’
Steven antwoordde ontkennend. De bottelier zuchtte: ‘Wees dan een brave
| |
| |
knaap en breng jij deze kruik wijn even naar de schipper. En kijk daarna eens waar Theun uithangt!’ Steven nam bereidwillig de tinnen kruik in ontvangst en zocht zich over het donkere dek een weg naar de kajuit van schipper Coninck. In de verte, aan de oostelijke horizon, schichtte weerlicht.
Schipper Coninck stond gebogen over zijn tafel, waarop een zeekaart en verschillende meetinstrumenten lagen. Zijn gezicht stond strak. ‘Dank je, jongen,’ mompelde hij, zonder op te zien. ‘Weer gesnoept onderweg?’ Hij grinnikte even, ‘Nee. schipper,’ antwoordde Steven, ietwat bedeesd. Bij het horen van zijn stem keek Coninck op. ‘Ach,’ zei hij, ‘ik dacht dat ik de botteliersmaat voorhad....’
‘Ik ben de maat van tuinier Boom,’ zei Steven.
‘Zo,’ zei Coninck afwezig, zich weer over de kaart buigend. Steven wachtte of er meer zou volgen. Maar de schipper zei: ‘'t Is goed zo, jongen.’
Steven verliet de kajuit, denkend: zo, die Theun heeft dus een handje van snoepen. Theun was een opgeschoten slungel van een jaar of achttien. Steven mocht hem niet; al van het eerste ogenblik, dat hij hem ontmoet had, was hij de jongen uit de weg gegaan. En deze antipathie scheen wederzijds.
Er was nu een vreemd ruisen in de lucht gekomen, alsof een grote groep breedgevleugelde vogels om het schip cirkelde. Nu en dan stoof er een rukwind om de masten en flapperden de gereefde zeilen. Steven, die het schip van boeg tot spiegel doorkruist had zonder een spoor van de botteliersmaat te kunnen ontdekken, kon een huivering niet onderdrukken.
‘'t Wordt ernst,’ merkte een soldaat op, die aan de reling een pijpje stond te roken, ‘we kunnen nu beter naar beneden gaan.’
Steven wilde al aan dit voorstel gevolg geven, toen hij door de luchtgaten van de provisieruimte een zwak licht zag glanzen. En op hetzelfde moment kwam er een vreemde gedachte bij hem op. Hij wachtte tot de soldaat verdwenen was en sloop toen op zijn tenen naar de zwakke lichtschijn. Zachtjes opende hij de deur en keek naar binnen.
Hetgeen hij zag, deed hem bijna in de lach schieten. Want half verborgen achter de opgetaste balen en zakken zat daar de botteliersmaat. Een kandelaar stond naast hem. In zijn ene hand hield hij een groot stuk ham, in de andere een half afgekloven appel, waarvan hij beurtelings grote happen nam. Zijn kaken kauwden snel en automatisch en zijn ogen hadden een glazige uitdrukking. Doch hoe potsierlijk het schouwspel van de snoepende botteliersmaat op zichzelf ook was, Steven begreep onmiddellijk de ernst van de toestand. Hij besefte, dat Theun zich hier schuldig maakte aan een van de ernstige vergrijpen tegen de scheepstucht. Wat moest hij doen? De provoost erbij halen, de jongen dus uitleveren, verraden? Neen, dat ging niet. Maar wat dan? Hem waarschuwen? Dat was even belachelijk.... Dit alles schoot hem in enkele seconden door het hoofd. De botteliersmaat kauwde inmiddels rustig door en scheen zich van geen kwaad bewust. Vóór Steven echter tot een besluit had kunnen komen, gebeurde er iets volstrekt onverwachts. Een oorverdovende donderslag deed het hele schip trillen. De botteliersmaat sprong geschrokken overeind, stootte zijn hoofd aan een appelkist, vloekte. Toen zag hij in de deuropening het doodsbleke gezicht van Steven. Eén kort ogenblik staarden de twee jongens elkaar aan.
Theun, die scheen te beseffen welk een gevaar hij liep, klemde de tanden opeen, zijn tot spleten geknepen ogen schoten heen en weer als van een dier in de val. Zijn hand tastte naar zijn gordel, een mes glinsterde, en met een katachtige sprong schoot hij op Steven af. Deze was hier echter op verdacht geweest. Hij dook bliksemsnel opzij - net op tijd: Theuns mes bleef trillend in het hout van de deurpost steken. Van deze gelegenheid maakte Steven gebruik om vooruit te springen. Met een goed gemikte kaakslag deed hij de lange slungel op de grond tuimelen. De kaars ging uit. Volstrekte duisternis. Steven draaide zich om en liep tastend naar het dek. Die knaap heeft zijn bekomst, dacht hij, die zal het stelen voorlopig wel laten. Maar tijd om verder over het voorval na te denken, had hij niet. Het noodweer was in alle hevigheid losgebarsten.
| |
| |
De ‘Drommedaris’ danste als een bezetene op de torenhoge golven; stortzeeën stoven over de boorden met een oorverdovend geraas. Onafgebroken schoot de bliksem rond de masten. Druipnatte glimmende schimmen strompelden over het dek. Soms lag het schip op één oor, dan weer scheen het loodrecht op de boeg te balanceren. In aller ijl was het ene marszeil na het andere aangeslagen en het vaartuig vloog, enkel met gereefde fok en stormstafzeilen door poorten van inktzwart water.
Steven begreep, dat er aan dek niets voor hem te doen was. Maar misschien had men zijn hulp in de verblijven nodig. Hij voelde niet de minste vrees en een opkomend gevoel van onpasselijkheid verbeet hij. Nu de storm eenmaal was losgebarsten, voelde hij zich haast opgelucht.
In de kajuit hielp hij de scheepschirurgijn met het ronddelen van medicijnen. Later waagde hij zich buiten om de zwoegende manschappen een hartversterking te brengen. Hij werkte de hele nacht en Van Riebeeck, ofschoon zelf niet gezond, klopte hem goedkeurend op de schouder. De botteliersmaat lag met een groenachtig, vertrokken gezicht in het vooronder. Steven bracht hem een medicijn en dacht grimmig: veel plezier heeft hij in ieder geval niet van die gegapte rommel! Tegen de ochtend ging de wind liggen en hoewel de zee voorlopig niet tot rust kwam, was het grootste gevaar geweken. Steven betrad het dek. Hij had dringend frisse lucht nodig. Er was heel wat schade aangericht. Er was hier en daar wat deklast weggeslagen en er was een aanzienlijke hoeveelheid tuigage vernield. Schipper Coninck stond op de campagne. Hij stond er rustig, wijdbeens. Zijn kleren waren doornat en verfomfaaid. Hij rookte een pijpje en scheen in een goed humeur.
Na deze storm bleef het weer vrij bestendig. De toestand op de drie schepen bleef bevredigend, scheurbuik kwam weinig voor. Slechts één keer werd er een piraat waargenomen, die echter voor de drie goed bewapende Hollandse koopvaarders
| |
| |
ijlings aan de haal ging. Steven had na kort beraad besloten over Theuns diefstal maar te zwijgen. Waarschijnlijk zou de botteliersmaat wel geen verdere pogingen aanwenden. De eerste paar weken ontweek Theun hem zoveel mogelijk. Maar toen hij bemerkte, dat de jongen kennelijk zijn mond had gehouden, werd hij weer even brutaal als vroeger; nu en dan trachtte hij een knokpartijtje uit te lokken, maar Steven was zo verstandig daar nooit op in te gaan!
Begin april werden de eerste voorboden van de Kaap gesignaleerd; op een vroege morgen werd de stilte verbroken door een bekend, vertrouwd geluid: het gekrijs van meeuwen! Er ging een siddering van vreugde door de reizigers. Nu kon de plaats van bestemming niet meer veraf zijn. Later op de dag wees men elkaar op lange, trompetvormige plantestengels, die in grote getale in het water dreven en van Kaapland afkomstig waren.
Enkele dagen later, op de 5e april 1652, kreeg de opperstuurman de Tafelberg in het vizier. Hij gaf een kreet van vreugde en zwaaide met zijn muts. De Kaap in zicht! De Kaap in zicht! Weldra verdrong een ieder zich aan de reling en de matrozen klommen zingend in het want. Héél in de verte, aan de zuid-oostelijke kim, verhief zich de platte berg uit het blauwe water. De vlaggen werden gehesen en met een kanonschot werden de andere schepen gewaarschuwd. Na drie en een halve maand varen had Jan van Riebeecks vloot haar doel bereikt!
De volgende dag ging een sloep op verkenning uit en bevond dat het veilig was in de Tafelbaai: nergens viel een vijandelijk schip te bekennen. Kort daarop lieten de schepen hun ankers vallen voor de monding van de Verse Rivier.
Het was een zwoele avond, die avond van de 7e april, toen Jan van Riebeeck, vergezeld van Coninck en enkele gewapende soldaten, voet aan land zette. Het strand was smetteloos lichtgeel en liep geleidelijk over in groene, glooiende velden, hier en daar door struikgewas, groepjes bomen en rotspartijen onderbroken. Daarachter rees plomp het massief van de Tafelberg omhoog, wat blauw en mistig in de eerste schemer, geflankeerd door de puntige Leeuwenberg en de Duivelspiek.
‘Ziehier dan die toekomstige gezegende plaats van u, commandeur,’ zei Coninck, niet zonder ironie. Van Riebeeck gaf geen antwoord. Hij was met energieke stappen het strand opgelopen. Het deed hem goed weer vaste grond onder de voeten te hebben. De avond was kalm, er kwetterden vogels, het gras geurde. ‘Ik ben benieuwd waar die Hottentotten uithangen,’ merkte Coninck op, terwijl hij naast Van Riebeeck voortliep in de richting van de Tafelberg. ‘A1 is onze reis voorspoedig geweest - we raken nu toch zo langzamerhand aan het eind van ons Latijn: we hebben dringend vers vlees nodig en als er geen Hottentotten zijn, kunnen we daar naar fluiten....’
‘Ze zullen wel komen,’ antwoordde Van Riebeeck opgeruimd. ‘Een paar matrozen hebben vanmiddag al een stelletje van die zwartjes op het strand menen te zien. Het moet anders een raar volkje zijn, onbeschaafd, lui en onbetrouwbaar!’
‘Ach,’ zei Coninck, ‘wat is lui, wat is onbetrouwbaar en onbeschaafd? Ze zijn in wezen niets slechter of beter dan wij, blanke christenmensen. Je kunt het toch een kind niet kwalijk nemen, dat het niet het verstand van een volwassene heeft? De Hottentotten zijn over het algemeen vriendelijke luitjes. En ze zijn niet onverstandig....’
Al pratend waren ze bij een hoog, vlak stuk land gekomen. Van Riebeeck bleef staan en keek aandachtig om zich heen. Niet ver af zag hij een riviertje blinken, de oevers waren met riet bedekt. ‘De Zoete Rivier,’ lichtte Coninck in. Van Riebeeck knikte. ‘Het dunkt mij hier een uitstekende plaats voor het fort,’ zei hij nadenkend. ‘De ligging is schitterend, je kunt van hier de hele omtrek en de Tafelbaai bestrijken.’
Coninck kraste met zijn schoen over de grond. ‘De aarde is steenhard,’ zei hij.
| |
| |
‘Het zal een hele toer zijn hier wallen op te werpen en grachten te graven. Maar het punt is heel goed, inderdaad.’
De duisternis begon te vallen en snel werd de terugtocht naar de sloep aanvaard. De volgende morgen kwam de Brede Raad op de ‘Drommedaris’ bijeen. Besloten werd onmiddellijk met de bouw van het fort te beginnen op de door Van Riebeeck uitgekozen plaats. Tegelijkertijd moesten timmerlieden een aanvang maken met het optrekken van woon- en pakhuizen binnen de afgestoken ruimte. Er zou gelijkheid zijn in voedsel en werk om ontevredenheid en afgunst te voorkomen.
Dit laatste was een voorstel van de voorzichtige Coninck. En het bleek al gauw, dat hij een vooruitziende blik had gehad. Want zo snel en voorspoedig als de reis was verlopen, zo moeilijk was de eerste tijd van de jonge nederzetting. Een tegenvaller was al dadelijk, dat het hout, bestemd voor de huizenbouw, onderin de schepen bleek geladen, zodat het bijna drie weken duurde éér de eerste houten loods gereed was en Van Riebeeck met familie en bagage aan land kon worden gebracht. Wat betreft de bouw van het fort: inderdaad leverde de steenharde aarde grote moeilijkheden op; met houwelen moesten de grachten worden uitgehakt. Het werkvolk morde en werkte met weinig animo. Scheurbuik en buikloop begonnen de kop op te steken. Bij het meenemen van proviand uit Amsterdam, was er immers op gerekend, dat er aan de Kaap vee kon worden geruild en dat bleek bitter tegen te vallen.
Reeds een der eerste dagen waren er Hottentotten aan de landingsplaats verschenen. Nieuwsgierig bekeken ze de wonderlijke zaken, die uit de schepen naar land werden geroeid. Het waren lange lenige kerels; sommigen hadden een boog in de hand, anderen waren gewapend met primitieve assagaaien. Eén van hen, die naar zijn overvloedige tatouages te oordelen het opperhoofd moest zijn, trad naar voren, grinnikte breed en klopte zich op de borst, terwijl hij in gebroken
Engels zei: ‘Harry, king Harry.’ Van Riebeeck drukte de man vriendelijk de hand en bood hem een doosje met kralen en enkele stukjes koper ten geschenke aan. Hij bleek het opperhoofd te zijn van een stam, die zich de Goringhaikona's noemde. Hij sprak een beetje Engels omdat hij een paar jaar geleden met een Engels schip naar Java was geweest. Van Riebeeck vroeg hem naar vee, waarop de man met een wanhopig gebaar zijn lange armen ophief en heftig het hoofd schudde, zeggend: ‘No, no, no, no!’ ‘Waarom niet?’ vroeg Van Riebeeck. Na enig heen en weer gepraat werd het de commandeur duidelijk, dat de stam van king Harry praktisch geen vee bezat; zij hadden in gevechten met andere stammen hun runderen en schapen verloren en daar zij slechte jagers waren, waren zij naar de kust getrokken, waar zij leefden van schelpdieren, vis en gestrande robben en walvissen. Dit was een grote tegenvaller voor de Hollanders. Wèl vertelde Harry, dat er in het binnenland stammen woonden, die grote kudden bezaten en soms naar
| |
| |
de kust afzakten, maar dat kon nog
wel enige tijd duren.
Het zag er niet bijster opwekkend uit. Het werk schoot maar langzaam op. Daarbij kwam nog, dat de schepen zo snel mogelijk naar Java moesten worden gestuurd. Op de Kaap zou slechts een kleine vaste bezetting van ruim honderd man achterblijven en het was zaak van het nu nog aanwezige scheepsvolk gebruik te maken bij de zwaarste karweien. Tot overmaat van ramp vielen enkele weken later de ‘Walvis’ en de ‘Olifant’, zwaar gehavend en vol zieken, de Tafelbaai binnen: ze hadden een erg zware reis gehad en meer dan honderd doden te betreuren. Het weinige verse voedsel ging nu naar de zieken. De stemming van de bezetting werd met de dag slechter.
Soms kon het zelfs ook Van Riebeeck, die eeuwige optimist, te machtig worden. Daar zat hij nu aan het zuidpuntje van Afrika, ver van de bewoonde wereld, omgeven door onwillig werkvolk en door inboorlingen, die niets te bieden hadden dan hun nieuwsgierigheid. Hij had er vast op gerekend hier snel zijn opdrachten te kunnen vervullen om dan aan de Heren Bewindhebbers een eervoller werkkring in Indië te kunnen vragen. Hij begon nu te beseffen, dat het daar voorlopig wel niet van zou komen: zolang hij hier niet een bloeiende nederzetting met een vette veestapel, met welige tuinderijen uit de grond had gestampt, zou hij aan de Tafelbaai dienen te blijven. Toch wachtte hij zich er wel voor zijn sombere gedachten uit te spreken. Uiterlijk bleef hij de opgewekte, voorkomende en energieke man van steeds. Vergezeld van Coninck maakte hij inspectietochten, deelde hij schouderklopjes uit, bekeek hij de vorderingen aan de bouw van het fort. Onder de brandende zon stonden de mannen te hakken en te spitten, trachtend er met een eentonig liedje de moed in te houden. Groepjes Hottentotten sloegen hen van een afstandje gade en schenen zich vol verbazing af te vragen waarom die blanke mannen zich toch zo in het zweet werkten.
Het werd eind augustus voor het fort enigermate bewoonbaar was. Het werd plechtig ‘De goede hope’ gedoopt. Het had een oppervlakte van een paar honderd vierkante meter en was omgeven door een wal en een gracht, waarin het water van de Zoete Rivier was geleid. Het huis van de commandeur was gebouwd van platte klipstenen en bevatte een grote zaal, een kelder, een kantoor, een slaapkamer, een eetzaal en nog enkele vertrekken. Aan de open plaats verrezen in de loop der tijd de kombuis, de bottelarij, een pakhuis en verder kleine woningen voor de assistent, de ziekentrooster, de sergeant en voor hovenier Boom.
Boom was een breed gebouwd en zwijgzaam man. Hij hield het midden tussen een professor en een boer: hij kon even goed overweg met de ploeg als met het kruidenboek. Al een der eerste dagen was hij er met Steven op uitgetrokken om een geschikte plaats voor de aan te leggen moestuin te zoeken. Hij liet zijn oog vallen op een lap grond niet ver van het fort aan de oevers van de Zoete Rivier. De grond leek hier minder droog dan elders. Er werd geploegd, gespit, gezaaid,
| |
| |
water aangedragen. Het was zwaar, eentonig werk. Steven had onderdak gekregen in het huisje van de tuiniersfamilie in een klein opkamertje vlak onder het planken dak.
Op een julimorgen werd hij al vroeg wakker door een machtig ruisend geluid. Verwonderd richtte hij zich op en staarde uit het venstertje. Een grijs regengordijn belemmerde het uitzicht. De natte tijd was aangebroken. En daarmee doemde meteen een nieuwe serie narigheden op. Het jonge zaaisel in de tuin spoelde grotendeels weg. In allerijl moesten er sloten gegraven worden. Tot op het hemd doorweekt stonden de mannen te werken in de breiïge grond, die hen nog kort geleden door zijn hardheid had dwars gezeten. Het weer was kil en het brandhout schaars. Hier en daar begonnen er een paar mensen ziek te worden: koorts, rode loop. Al gauw kon de ziekentrooster het werk alleen niet af. Sterfgevallen bleven niet uit. En nog steeds was de veehoudende Hottentotstam niet aan de kust verschenen. Op zekere dag werd meer dan de helft van de bezetting ziek gemeld.
Zo stonden de zaken er voor toen Van Riebeeck op een koude druilerige morgen schipper Coninck uitgeleide deed; de ‘Drommedaris’ had al tè lang aan de Kaap gelegen en moest nu eindelijk naar Indië vertrekken. Zwijgend liepen de beide mannen door de regen naar de landingsplaats. Van Riebeecks gezicht stond strak. Eindelijk zei Coninck: ‘Toen wij vorig jaar in Amsterdam samen door de regen liepen, keek u heel wat opgewekter, commandeur!’
Van Riebeeck hief het hoofd op. ‘Daar hebt u gelijk in, schipper,’ antwoordde hij met een diepe zucht. ‘De toestand is niet bepaald opwekkend .... Maar ik zit hier nu eenmaal en ik zal blijven volhouden tot het bittere eind! De Heren Bewindhebbers hebben mij deze post toevertrouwd en ik zal het vertrouwen, dat zij in mij gesteld hebben, niet beschamen!’
Ik ben nog niet vergeten wat ik vorig jaar december tot u zei, schipper. En ik wil het hier herhalen: ik zal Kaapland tot een gezegende plaats maken, een welvarend stuk land, een brokje Nederland in Afrika-het mogelangof kort duren!’ Ze waren inmiddels het strand genaderd. Coninck schudde het hoofd. ‘U bent een onverbeterlijke optimist, commandeur - nog altijd. Om uw taak benijd ik u thans nog minder dan ooit. Maar wèl benijd ik u om uw optimisme!’ De mannen schudden elkaar hartelijk de hand. ‘Veel succes, commandeur!’
‘Vaarwel, schipper. En behouden vaart!’
|
|