‘Omdat gij zo een honger, en ik een medelijdend hart heb!’ en hij gaf Gommaar een roggebroodje, en stak de drie centen in de schuif.
‘Veel eten aan, in elk geval’, dacht Gommaar en spoedde zich om de stad uit te zijn. Onderwegen meende hij een flinke beet te doen, maar ay! zijn tanden! Het broodje was zo hard als een steen, er moest beitel en hamer bij te pas komen om er een stuk af te krijgen.
Als hij buiten de poorten kwam, was het daar zo stikdonker dat hij al heel voorzichtig moest zijn om niet in een gracht terecht te komen.
Al zijn moeheid was verdwenen en hij liep zo hard hij kon.
De ene tegenslag op de andere. Hij kwam ergens waar de baan een tweesprong maakte.
Wat nu gedaan? Welke weg moest hij kiezen? Rechts of links?
Ach, zo een klein jongsken, zo 's nachts alleen op de baan!
Met te blijven treuzelen was hij niets genaderd. Hij meende te gaan wenen, maar toen zag hij in de verte een lichtje branden. Hij daar op af. Hij kwam aan een boerenhuis, hoorde kinderen daarbinnen en klopte vol vertrouwen op de deur. ‘Wie is daar?’ vroeg een zware stem.
‘Een jongeske dat verloren gelopen is, en zwart ziet van de honger’, riep Gommaar.
De deur wierd opengedaan en hij mocht binnen komen. Rond de tafel zat er een grote familie botermelkse pap te eten. Hij vertelde in 't kort zijn geval.
‘Goed en wel’, zei de boer, die eens pinkte tot zijn vrouw, maar ze zijn hier juist aan 't ruzie maken voor de laatste telloor pap. Wel, diegene die het verste kan springen, die mag ze hebben. Ik geef u ook een kans.’
De boer zette de deur open; een van de zonen sprong wel drie meter ver naar buiten en ging terug binnen. Dan sprong een andere zoon, en ging terug binnen. Dan sprong een van de dochters, dan weer een zoon, en zo het ene kind na het andere, en na elke sprong gingen ze terug binnen.
Nu was 't de beurt aan Gommaarken. Hij lei zijn broodje op de tafel, zijn klak op een stoel, deed zijn blokken uit, nam een loop, en wip! hij sprong veel verder dan diegene die het verst gesprongen was.
‘Gewonnen!’ riep Gommaar. Hij had het woord nog niet uitgesproken, of bonk! de deur viel met een harde slag toe; 't licht ging uit, en hoe dat hij ook riep en kloeg, daar binnen was er genen kik meer te horen.
Ten langen leste is Gommaarke dan maar voortgesukkeld in den pikkendonkeren, zonder klak, zonder blokken en zonder broodje.
Nu was hij helemaal de weg kwijt, schoof voetje voor voetje vooruit, en ging voort op de tast.
Nu eens struikelde hij, botste tegen een boom, trapte in 't slijk.
En 't was stil, stil; nergens was er iets te horen, van ver noch van dicht bij.
Ginder weer een lichtje! Het zullen toch overal geen schelmen zijn, zoals die boer met zijn botermelkse pap. En hij daar weer op af.
Hij kwam aan een strooienhutteken, en klopte.
Na een beetje wachtens, klonk er van binnen een stem, zo schraal en bibberend, als van een geitje dat men had leren spreken.
‘Wie is daar zo laat in de avond?’
Gommaar, die bij dit geluid al meer goesting kreeg om te gaan lopen, dan om te blijven staan zei: ‘Het is maar om te vragen hoe ik op de steenweg kan komen.’ De deur ging open, en daar kwam een oud meken open doen met een zwarte kat op de schouder.
‘Zou dat soms de toverheks van de Boskant zijn?’ dacht Gommaar.
Hij meende te gaan lopen, maar het meken nam zijn hand en trok hem binnen. ‘Kom, lief ventje,’ bleette ze, ‘mijn schranulleken, zit maar op dat stoeltje. Het is seffens gedaan.’ Ze deed de deur op slot, en ging aan 't vuur staan, waar ze vetkeerskens aan 't maken was. Het waren eigenaardige keerskens, dubbele keerskens, lijk twee vingeren die omhoog steken.