| |
| |
| |
Hazelnootje
Een Armeens sprookje bewerkt
Door Antoon Coolen
‘Er waren eens een man en een vrouw, die tot hun groot verdriet geen kinderen hadden, iedere dag baden zij tot God, dat Hij hun toch een kind zou schenken, maar hun gebed werd niet verhoord. De vrouw schreide dikwijls, en als ze uitgeschreid was, had zij een droevige glimlach, want dan zat zij eraan te denken, hoe het zou zijn als zij een klein kindje had, dat zij kon liefkozen en dat zij zou zien opgroeien in huis, maar dan zuchtte zij diep, want zij had geen kind. Toen kwam er een vriendelijk oud vrouwtje aan, en dat zei:
“Waarom heb je tranen op je gezicht en waarom zucht je zo?”
“O,” zei de vrouw, “ik zou zo graag een kindje hebben, je weet niet, hoe gelukkig ik zou zijn, al had ik maar een kindje, dat niet groter was dan een hazelnoot.” “Is het anders niet?” zei het oude vrouwtje. “Daar is wel iets op te vinden. Kijk eens, hier heb ik een zaadje, en nou moet je niet denken, dat dat maar een gewoon zaadje is, plant het maar eens in een pot verse aarde, dan zul je wel eens wat zien. Goejendag.”
En het oude vrouwtje was weg.
De vrouw deed verse, mooie zwarte aarde in een pot en stopte daar het zaadje in, de pot zette zij op de vensterbank, daar had hij zon, de zonneschijn gleed over
die zwarte aarde. De vrouw was in de war gebracht door de verwachtingen, die het oude vrouwtje bij haar had gewekt, zij kwam telkens kijken, zij voelde zich overstelpt en schreide tranen, waarmee zij de aarde in de pot bevochtigde. Toen brak de zwarte aarde open, een scheutje kwam voor de dag, het groeide, het rees tot een takje, aan dat takje zwol een knop, van die knop openden zich de schutbladeren, daar viel een wonderlijk bloempje open en midden in die bloem lag een kindje, rein als het licht, maar zo nietig, dat
| |
| |
men niet kan zeggen, hoe
nietig het was. De vrouw nam het kindje in haar handen, zij jubelde: ik heb een kindje! ik heb een kindje, en omdat zij zo riep kwam haar man toegelopen en nu zag hij het ook. Nu hadden zij een kindje, het werd in een notedop gelegd, dat was zijn wiegje, de moeder dekte het met rozebladen toe, dat waren zijn dekentjes, zij voedde het met morgendauw en met bloemenhoning. Het was een allerliefst kindje, het groeide, voor zijn doen kwam het aan in gewicht, maar het werd niet groter dan een hazelnoot, en daarom noemden ze het Hazelnootje. Toen het uit de wieg was gegroeid kreeg het een eierschaal tot ledikant, dat was een prachtig wit ledikant en het kon schommelen ook. De vader en de moeder hadden veel pleizier van het kleine jongetje, van dag tot dag werd het verstandiger en opgewekter, het was een lust naar hem te luisteren, hij kon zo vrolijk voor de dag komen dat men soms tranen om hem moest lachen. Toen hij vijftien jaar oud was, zat zijn moeder eens te naaien en Hazelnootje speelde huisje in moeders pantoffel. Toen zei zijn moeder:
“Hazelnootje, je bent nu vijftien jaar en je speelt nog maar steeds. Je zult toch onderdehand eens wat moeten leren.”
“O, ik maak vader en u nog eens rijk.” zei Hazelnootje.
De moeder lachte luid, en vroeg toen:
“Maar wat wil je worden?”
“Hardloper,” zei Hazelnootje.
| |
| |
De moeder moest weer luid lachen.
“Ach, jongetje,” zei zij, “jij een hardloper, waar denk je aan! Jij met je kleine voetjes doet een uur over een weg, die een ander in een kwartier loopt.”
Maar Hazelnootje wipte uit de pantoffel, en zei:
“Toch wil ik hardloper worden, laat mij maar eens een boodschap doen, dan zul je eens zien, hoe gauw ik terug ben.”
Toen zei zijn moeder:’
‘Goed, ga dan naar je tante in het buurdorp en haal daar haar haarkam.’
Hazelnootje pakte gauw een naald uit het speldenkussen van zijn moeder, hij stak die als een sabel in het riempje dat hij on zijn buisje droeg, en was de deur uit. Buiten kwam een ruiter voorbij, die in de richting van het naburige dorp reed. Hazelnootje sprong tegen een van de achterbenen van het paard, klemde zich vast in de haren boven de hoef, kroop omhoog en wist een haar uit de staart te pakken te krijgen. Hij hing aan dat haar, zwaaide heen en weer en gooide zich zo op de rug van het paard. Vliegensvlug kroop hij onder het zadel, nam zijn naald en begon het paard daarmee stevig te prikken. Het paard was in zijn rug voor die naald gevoeliger dan het in zijn flanken voor de sporen was, het begon plotseling te rennen wat het kon, alsof het op hol was geslagen, de ruiter kon het met geen mogelijkheid meer bedwingen, het vloog over de weg en in een oogwenk waren het naburige dorp en het huis van de tante bereikt. Nu gaf Hazelnootje het paard geen prikken meer, het begon daarom langzamer te lopen het hijgde en was afgemat, de ruiter, blij dat de wilde rit zo goed was afgelopen, klopte het in de nek en liet het stapvoets gaan. Hazelnootje kroop langs de rug naar de staart, greep zich vast en gleed naar beneden langs de weg, waarlangs hij naar boven was geklommen. Bij zijn tante sloop hij door de kier tussen dorpel en deur en vroeg om de haarkam voor zijn moeder. Zijn tante had pleizier in de boodschap die hij kwam doen, zij gaf hem de kam, hij had er veel moeite mee voor hij hom op de rug had, maar ondanks die vracht was hij in een wip weer buiten. Hij wachtte tot hij een boer met een kar voorbij zag komen, die naar zijn dorp reed, toen kroop hij langs een der achterbenen van het paard weer omhoog, verstopte zich onder het zadel en begon ook dit paard flink te prikken. Het gevolg was hetzelfde als bij het paard op de heenweg. Tot schrik van de boer, die, op de kar staande, plotseling een felle ruk aan de leidsels voelde, begon het paard voor de kar te rennen, de
boer kon het met al zijn geroep en met zijn zweep niet kalmeren, hij moest zich bovendien aan de kar vast grijpen om er niet van te worden afgeslingerd, het paard holde, de boer was nog nooit zo vlug thuis geweest. Toen het paard het dorp bereikt had, prikte Hazelnootje het dier niet meer, hij stak de naald in zijn kleren, het paard, dat doodmoe was, liep stapvoets en Hazelnootje maakte van de gelegenheid gebruik om gauw langs het achterbeen naar beneden te glijden. Het volgende ogenblik stond hij voor zijn moeder, en zei:
‘Hier is de kam.’
En hij wees op de kam aan zijn voeten.
De moeder raapte de kam op. Zij was een en al verbazing.
‘Maar jongen,’ zei ze, ‘je bent maar een paar ogenblikken weg geweest, hoe is dat mogelijk?’
‘Ja, moeder,’ zei Hazelnootje, ‘ik hoef niet meer te leren om een hardloper te worden, ik ben het al!’
Maar de naald hield hij bij zich, die kon hem nog wel eens van pas komen.
De moeder vertelde het aan haar man, zij waren beiden gelukkig, dat Hazelnootje zo flink en zo kranig was, de volgende dagen nam de vader Hazelnootje mee als hij zijn paard naar de weide bracht. Eens zou de vader gaan ploegen, ook nu had hij Hazelnootje meegenomen naar de akker, maar toen hij het paard voor de ploeg had gespannen viel hem in, dat hij thuis iets vergeten had, en hij zei tegen Hazelnootje:
‘Ik moet nog even naar huis terug, blijf jij zo lang hier en pas op het paard.’
| |
| |
‘Dat is goed, vader,’ zei Hazelnootje.
Hazelnootje liep over de aardkluiten van de akker, langs de kant van een aardkluit gleed hij in het ravijn van een voor, hij gebruikte zijn naald als bergstok en dwaalde langs bergen en dalen. Zo kwam hij aan de akkerberm, daar verdronk hij in het gras, hij zag de halmen wiegen hoog boven zijn hoofd en voelde de wind er door heen suizen; het waren voor hem hier grootse taferelen, als het gras uit elkaar woei zag hij het paard van zijn vader geduldig staan wachten, hij zorgde nu dat hij dicht in de buurt bleef, want hij moest er op passen. Toen kwam er een paardendief aan, die zag hoe dat paard daar alleen stond en dat er niemand bij was, want Hazelnootje, die helemaal door het hoge gras verborgen werd, kon hij niet zien. Behoedzaam en naar alle richtingen uitkijkend kwam de paardendief dichterbij, hij maakte het paard voor de ploeg los, maar Hazelnootje had hem in de gaten. Haastig rende hij door het hoge gras, dat wild om hem heen sloeg, als hij een sprongetje moest doen gebruikte hij zijn naald als polsstok, en net toen de paardendief op het paard was gesprongen hing Hazelnootje aan de staart. Hij klauterde omhoog en, eenmaal op de rug van het dier, gaf hij het met zijn naald een geduchte steek. Het paard voelde de ongewone berijder, het voelde de pijnlijke prik, het steigerde, in zijn verwarring en angst zocht het een veilig heenkomen en, wild geworden, rende het in de richting van zijn stal. De paardendief was het hollende dier niet meester, met armen en benen hield hij het krampachtig omklemd om er niet af te vallen, hij moest zich laten meesleuren in die stormende vaart. De vader, die naar buiten kwam om weer naar de akker te gaan, begreep er niets van, toen hij daar zijn paard zag komen aanhollen met een vreemde berijder op de rug. Het paard hield vlak voor de staldeur stil, de paardendief wilde er gauw afspringen om er vandoor te gaan, maar Hazelnootje riep met zijn fijne stemmetje:
‘Vader, houdt de dief!’
De vader greep de dief in zijn kraag en vroeg:
‘Wat betekent dat?’
Hazelnootje was langs het achterbeen van het paard naar beneden gegleden, en zei:
‘Dat ik u het paard thuisbreng, dat men wil stelen, en de dief erbij.’
De vader kon zijn oren en zijn ogen niet geloven. Maar de dief werd vastgehouden, Hazelnootje's moeder ging de veldwachter waarschuwen en die zette hem achter slot en grendel. De vader en de moeder van Hazelnootje waren vol trots over hun zoontje, hij kon dan zo nietig en zo klein zijn als een hazelnootje, maar een paardendief was niet tegen hem opgewassen. In het dorp spraken alle mensen er over, en ze zeiden:
‘Voor dat Hazelnootje moet je oppassen.’
En daar hadden ze gelijk in.
| |
| |
Maar nu was de ooievaar op zijn nest teruggekeerd, hij stond er overeind in en klepperde, trots en blij, en dat deed hij niet voor niets, want daar kwam de ooievaarsvrouw aangevlogen, streek met klapperende vleugels naast hem neer en vouwde de vleugels dicht over de rug. Daar stonden zij, alle kinderen kwamen toegelopen en zongen: ooievaar, lepelaar, takkedief! Nu werd het de goede tijd van zomer en zon. Hazelnootje klom dikwijls boven op een nestkastje, dat tegen een boom hing, en zat daar te kijken naar de ooievaars, niets was prachtiger dan hun vlucht en het werd nog prachtiger toen zij hun jongen leerden vliegen en het honderden keren voordeden, dicht bij het nest blijvend, tot de kleintjes het ook probeerden, eerst maar zo'n beetje boven het nest en er omheen, en toen in kringvluchten, die iedere dag groter werden. En toen kwam de tijd, dat ze naar het zuiden zouden gaan. En nu wilde Hazelnootje ook vertrekken.
‘Vader en moeder,’ zei hij, ‘vaarwel, ik trek de wijde wereld in, en als ik rijk ben kom ik terug.’
Vader en moeder moesten hartelijk lachen, dat moesten ze dikwijls, omdat Hazelnootje altijd zo kranig voor de dag kon komen, maar zijn namen het niet ernstig, wat Hazelnootje gezegd had, en dat was voor Hazelnootje maar goed ook, want anders hadden ze hem zeker tegengehouden en dan had hij zijn grote reis niet kunnen maken. Zijn naald, die blanke sabel, had hij nu niet meer nodig, maar hij had iets anders nodig, uit zijn moeders naaimand had hij een heel lang blauw zijden lint gehaald, het was zó lang, dat hij er bijna in verstrikt en verward geraakte, maar hij sloeg het een keer om zijn middel en toen draaide hij net zo lang als een klosje in de rondte tot het om zijn middel heen helemaal was opgewonden, nu was hij wel driemaal zo dik. En 's nachts kroop hij naar de zolder, en van de zolder naar het dakgebint en van het dakgebint naar het dakraam, en toen naar buiten. Hoepla, langs de geul van de dakpannen liet hij zich naar de goot glijden en door de goot waadde hij naar de gevel en toen begon de moeilijke klimtocht naar de geveltop, en toen hees hij zich in het ooievaarsnest.
Hij rolde er in, het was een hele toer om hier vaste bodem onder de voeten te krijgen, hij voelde zich wegglijden in een warwinkel van takkenbossen, maar hij klom en kroop net zo lang tot hij bij vader ooievaar was aangekomen, die rees daar voor hem op als een berg veren. De ooievaars sliepen allemaal, en vader ooievaar werd helemaal niet wakker toen Hazelnootje zich een weg tussen zijn veren baande en langs hem begon op te klimmen, daar werd hij net zo min wakker van als hij wakker werd van de wind die zijn veren beroerde en ze openpluisde. Hazelnootje wikkelde nu het blauwzijden lint los en toen hij het helemaal los had bond hij het ene einde aan het ene vleugelbeen, daarop kroop hij naar de anderen kant en bond het andere einde vast aan het andere vleugelbeen, toen sloop hij langs het lint naar het midden, en, het middenstuk van het lint in zijn handen, vlijde hij zich neer in een verennest op de stevige rug van de ooievaar. De warmte van de veren en de ademhaling van de ooievaar soesden en wiegden hem in slaap, de sterren reisden hoog over hem heen door de donkere lucht, maar daar zag hij niets van, en de maansikkel dreef sneller dan de sterren reizen hoog boven hem, en daar zag hij ook niets van. En ook zag hij niets van de dageraad en van het morgenlicht dat als een vuur blonk op de borst van de ooievaar toen de vogel oprees in de nieuwe dag. Wel voelde hij de schok, alsof hij omhoog geworpen werd, en daar werd hij wakker van. Wat klepperden die ooievaars, ze waren verschrikkelijk opgewonden, ze stapten rond tussen de brekende takken van hun nest, ze hadden die onrust die wij allemaal hebben als wij op reis gaan en voor lange tijd ons huis gaan verlaten. De oude ooievaars deden alsof zij zichzelf goed beheersten, zij hadden dit al zo dikwijls meegemaakt, ze wisten waar ze heen gingen, hoe lang de reis was, en dat ze zouden terugkeren. De kleine ooievaars wisten dit laatste ook wel, al begrepen ze er hoegenaamd niets van hóé ze dat wisten, en
ze wisten ook, dat ze naar het zuiden gingen, dat voelden ze op de een of andere manier aan een trek in hun vleugels en in hun bloed, maar wat dat zuiden was en hoe lang de reis was, daarvan wisten ze niets. Ze waren
| |
| |
er zó vol van, dat ze helemaal niet begrepen hoe hun ouders nog aarzelden en nog eens rondkeken over dat landschap beneden hen. Ze rekten de halzen en keken nieuwsgierig mee, maar daar was volgens hen niets te zien. En toen kwam dat ogenblik waarop ze zouden vertrekken, ze klepperden allemaal, ze trappelden allemaal, daar zette vader ooievaar af en daar ging het. Hazelnootje voelde het vieren van het lint in zijn handjes, toen werd hij de luchtstroom gewaar, nog nooit had hij iets zo heerlijks gevoeld. Hij zag het op en naar slaan van de gespreide en ineengetrokken pennen aan de zoom der vleugels, het lint maakte de beweging mee in een flauwe boog, toen woei het, door zijn handen vastgehouden, in twee bogen naar achter, maar toen Hazelnootje omkeek voelde hij zich duizelig worden en hij voelde nog wat anders, van twee kanten sprong iedere keer een suizende luchtslag op hem af, koud als water, het drong tot merg en gebeente door. Zijn hart werd er koud van als een dauwdruppel en hij dacht dat hij stikte, want hij kon geen adem meer halen en boven zich zag hij het ernstige blauw van de hemel en dat gaf hem de angstige indruk dat hij erin zou bevriezen of verdrinken. Daarom kroop hij helemaal in de veren terug, hij maakte er een holletje in, waarin hij beschermd lag, vlak bij zijn handjes ratelde het klapperende lint en boven zijn hoofd sidderden de wapperende waaiers van de veren. En zo maakte hij de reis naar het zuiden.
Natuurlijk maakten ze de reis niet ineens, ze maakten ze in gedeelten, de ooievaars daalden soms, dan trok Hazelnootje de beide linthelften naar zich toe en kon de ooievaar zijn vleugels niet meer zo ver uitslaan, zijn vlucht werd dan korter, hij moest dalen en als hij op de grond stond had Hazelnootje het lint aan beide kanten helemaal ingehaald, en de vleugels van de ooievaar lagen dan helemaal dicht op zijn rug. Hazelnootje legde een knoop en een strik in het lint, dan kon de ooievaar niet onverwachts wegvliegen, en omdat de hele ooievaarsfamilie op vader ooievaar moest wachten, was er geen gevaar, dat hij achter zou raken.
| |
| |
Iedere keer als ze daalden troffen ze nieuwe ooievaars aan, die nadien tegelijk met hen opstegen, het gezelschap werd hoe langer hoe groter en luidruchtiger. Op de grond overnachtten zij samen, in de lucht vlogen ze in gesloten formaties, en toen kwamen ze in het zuiden. Hazelnootje waagde het uit zijn holletje van veren te kijken. Hij zag een piramide en de sfinx erbij, als ge op de grond staat is dat indrukwekkend, de piramide is zó hoog dat ge uw hand boven het hoofd moet houden om de top te zien, iedere steen is zo groot als een hele kamer, en in de sfinx is geen vorm te herkennen, alleen, als ge veraf gaat staan, een kop met ogen, die raadselachtig de woestijn in staren. Maar Hazelnootje was zo hoog als de wolken, die zag de piramide alleen maar als een heel klein verhoginkje en daar lag de sfinx als een andere kleine verhoging bij en de palmbomen waren maar nietige kruintjes aan een scheef stammetje. Toen zag hij een witte stad liggen, met platte daken en kleine dunne torentjes en middenin lag een groot wit paleis en de torens daarvan fonkelden in de zon, want ze waren van goud. Hazelnootje trok snel de linten samen, hij haalde de vleugels binnen en de ooievaar was toen gedwongen te dalen, vrouw en kinderen daalden achter hem. Ze kwamen neer vlak voor de stad, er stroomde een blauwe rivier, palmen stonden langs haar zoom en kraanvogels en ibissen stapten rond. Maar Hazelnootje had het blauwe lint te samen gebonden, hij gebruikte het nu als leidsel en leidde zijn ooievaar de stad in, recht naar het paleis, dat hij van uit de lucht had gezien. Dat was nu nog eens wat anders, nu hij het op de grond naderde, het was lang en hoog, de torens waren inderdaad van goud, de muren waren van marmer, er waren lange rijen ramen in, en voor elk raam was halverhoogte een sierlijk hekwerk van het zuiverste goud. Het was het paleis van de koning, boven op de trappen voor de brede ingang stonden schildwachten, die zagen daar over het plein een ooievaar
parmantig komen aanstappen. Hazelnootje zagen ze natuurlijk niet, die was te klein en zat te zeer verborgen. De schildwachten wisten niet wat hun overkwam, de ooievaar wipte snel de trappen op, de schildwachten moesten lachen, maar toen ze zagen, dat het de ooievaar ernst was en dat hij binnen wilde, hielden ze hem met hun lansen tegen, en zeiden:
‘Hé daar, wat heeft dat te betekenen, wat wil je?’
Een klein, glasdun stemmetje zei:
‘Ik wil naar de koning, laat me door.’
De schildwachten proestten het uit, ze dachten dat het de ooievaar was die gesproken had en ze vonden het gek, dat zo'n grote vogel zo'n piepstemmetje had. Ze zeiden:
‘Hier komt niemand onaangediend binnen, zelfs geen ooievaar.’
‘Maar ik wel,’ zei Hazelnootje. Hij trok aan het lint, en de ooievaar wipte over de lansen heen, die de schildwachten zo gestrekt hielden, dat de punten elkaar raakten. Verrast keken de schildwachten om, ze zagen de ooievaar binnenstappen en daar, op zijn rug, met de ene hand, waarin hij ook het lint had, de veren van zijn holletje neergedrukt houdend, het nietige Hazelnootje, dat met de andere hand een lange neus tegen hen maakte. Hazelnootje leidde de ooievaar regelrecht naar de koning, die in de troonzaal zat op zijn zetel van goud en juwelen.
‘Goedendag, koning!’ riep Hazelnootje.
De koning zette grote ogen op, maar antwoordde:
‘Goedendag ooievaar.’
‘Ik ben de ooievaar niet,’ riep Hazelnootje, en ook de ooievaar schudde nee met zijn kop, om de koning te beduiden, dat hij zich vergiste, toen klepperde hij, de koning schrok en hield met beide handen zijn oren dicht, maar toen, als langs een mast, gleed Hazelnootje langs de rode poot van de ooievaar omlaag, trad voor de troon van de koning, boog, en zei:
‘Ik ben Hazelnootje, ik kom vragen of ik bij u niet in dienst kan komen?’
Nu zette de koning niet alleen grote ogen op, ook zijn mond ging wijd open, hij schaterde het uit, hij hield zijn buik vast van het lachen. ‘Neem me niet kwalijk!’ riep hij, zijn kroon viel af en rolde op de vloer. ‘Neem me niet kwalijk!’ riep
| |
| |
hij en hij raapte zijn kroon weer op en
zette hem weer op het hoofd. Nu, hij had zoveel plezier in Hazelnootje, dat hij hem graag in dienst nam. Hazelnootje maakte het lint van de vleugels van de ooievaar los, maar een klein strikje liet hij zitten.
‘Dan herken ik je later,’ zei hij tegen de ooievaar.
En toen zond hij hem weg, naar zijn gezin.
Van nu af aan was Hazelnootje bij de koning in dienst. Hij kon natuurlijk geen zwaar en moeilijk werk verrichten, maar dat hinderde niet, daar had de koning weer andere mensen voor. De koning ging zich zeer hechten aan Hazelnootje, hij had hem altijd bij zich, als de koning in zijn kabinet zat te werken liep Hazelnootje over de schrijftafel rond. Eens miste de koning hem plotseling, Hazelnootje riep: ‘Hier! Hier!’
De koning keek. maar zag niets, dat gebeurt koningen wel meer, en dat gebeurt ons allen ook.
‘Hier, hier!’ riep Hazelnootje met zijn glasklaar stemmetje.
De koning keek in de inktpot, daar zat Hazelnootje niet in, de koning keek in de zandloper, daar zat Hazelnootje ook niet in, maar plotseling langs een hoekje keek hij achter de pen van de koning om, hij was met het schrift meegelopen. Toen werd het een krijgertjesspel tussen de pen van de koning en Hazelnootje, het staatsstuk, dat de koning aan het schrijven was, was daarmee bedorven, Hazelnootje zette er inktvoeten op, maar dat was niet erg, de koning had nog goede staatsstukken genoeg. Wat hier een spelletje was, werd later ernst. Hazelnootje sloop in de portefeuille van de ministers en woonde hun vergaderingen bij, hij berichtte de koning, dat de ministers niets afmaakten, ze gaven de verzoeken van het volk aan elkander, om raad en voorlichting, ze voerden niets uit, maar één keer hadden ze haast, toen hadden ze in het geheim een generaal ontvangen en die smeedde een boos plan tegen de koning. Hazelnootje had alles gehoord wat ze hadden besproken en vertelde het de koning. Toen werden de ministers en de generaal gevangen gezet, een buitenlands gezant werd weggestuurd, en het volk prees de waakzaamheid van de koning, maar die waakzaamheid was Hazelnootje. Hij was zó watervlug, hij had zulke scherpe oortjes, hij was overal bij. Achter de pollepel van de kok verborgen hoorde hij, wie er betrouwbaar was in de keuken en wie niet, de getrouwen bracht hij tot eer en aanzien, de valsaards ontmaskerde hij. De omgeving van de koning werd gezuiverd en klaarder werd het in het land, dag aan dag voelde het volk meer, hoe het gerust kon zijn met zijn koning en diens regering. Zo diende Hazelnootje de koning vele jaren, maar toen kreeg Hazelnootje heimwee en hij zei tegen de koning, dat hij nu naar huis toe wilde. Het ging de koning erg aan het hart, maar hij wilde Hazelnootje niet tegenhouden, hij verleende hem de hoogste onderscheiding die hij maar verlenen kon, en schonk hem de zeldzaamste diamant uit zijn schatkamer en die diamant was viermaal zo
groot als Hazelnootje. Hazelnootje wachtte tot de dag, waarop de ooievaars weer zouden vertrekken, de diamant kon hij niet dragen, maar een bediende van de koning droeg de steen
| |
| |
voor hem uit naar de blauwe rivier. Daar had Hazelnootje zijn ooievaar gauw gevonden, het strikje zat nog in de vleugel, maar het was verkleurd door de zon en de regen. Hazelnootje bond de diamant vast aan de hals van de ooievaar, het blauwe lint bond hij weer aan de vleugels, toen kroop hij op de rug van de ooievaar, de andere ooievaars kwamen aangetreden, alles was gereed voor het vertrek, daar stegen ze in de lucht. Voor het laatst zag Hazelnootje de witte stad en het witte paleis van de koning, de blauwe rivier, toen kwamen de piramide en de sfinx, toen de zee, toen bergen, maar Hazelnootje kon weer niet ademen van de luchtstroom en kroop in zijn verenholletje terug. Zo dreef hij, door zon en blauwe lucht, soms gleed de schaduw over hem heen van een wolk, het lint klapperde vrolijk als een zeil in de wind op het water, het was een heerlijke tocht, en het allerheerlijkste was, toen na een lange, lange reis, Hazelnootje, uit zijn holletje kijkend, zijn dorp in de verte zag liggen en het kleine, ouderlijke huis, met het ooievaarsnest op de geveltop. Hij nam de linten samen, vader ooievaar, die nu al grootvader was, daalde en de hele familie daalde mee. Ze kwamen neer op een weiland. Hazelnootje maakte de diamant los en liet hem vallen, hij bond ook het lint weer los en gleed langs de poot van de ooievaar omlaag. Over de diamant heen spreidde hij wat zand en blaren om hem te verbergen, hij sleepte een takje aan en stak er dat bij, om de plaats terug te kunnen vinden, toen zond hij de ooievaar weg, en die steeg op en daalde met de ooievaarsvrouw weer op het nest.
‘Ziezo,’ dacht Hazelnootje, ‘nu zullen vader en moeder wel buiten komen.’ En ze kwamen buiten. Ze stonden nog buiten en tuurden omhoog naar het weergekeerde ooievaarspaar, toen daar plotseling Hazelnootje het erf kwam opstappen en hen riep met zijn fijne stemmetje, dat hun zo verrassend en zo vertrouwd in de oren klonk. Ge kunt u voorstellen, hoe gelukkig het wederzien was, de moeder schreide tranen en de vader lachte tranen van vreugde. Toen over en weer het wedervaren was verteld nam Hazelnootje zijn ouders mee naar het weiland en bracht hen bij de plaats, waar hij het takje gestoken had. Ze namen het zand en de blaren weg, en voor hun verbaasde ogen fonkelde daar, met een licht als van de zon zelf, de diamant, die viermaal zo groot als Hazelnootje was. De vader en de moeder van Hazelnootje wreven hun ogen uit en toen wreven ze nòg eens hun ogen uit, ze namen de prachtige steen mee naar huis, er was grote feestvreugde de gehele avond over de gelukkige wederkeer van Hazelnootje en over de rijkdom, die hij had meegebracht en ze begrepen niet eens, hoe groot die rijkdom was. Dat begrepen ze eerst de volgende dag, toen Hazelnootje's vader de steen in de stad had verkocht. Nu waren ze rijk, Hazelnootje's vader kon een nieuwe boerderij bouwen met grote stallen voor paarden en koeien, hij kocht landerijen en vee, het werd het grootste en schoonste bedrijf van de hele streek, op alle akkers werkten knechten, de meiden gingen met de melkemmers naar het weiland. De oogsten waren overvloedig, er was welvaart voor allen, de diamant was een zegen geweest, en Hazelnootje had die zegen gebracht. Hazelnootje zei tegen zijn moeder:
‘Ik heb het u wel gezegd!’
Zijn moeder was trots op hem, zoals zijn vader trots op hem was, zij waren gelukkig met hem. Dat kleine Hazelnootje was de troost en de kroon van hun leven.
* * *
| |
| |
|
|