gevonden zou hebben als niet een wijze vrouw hem een kluwen had gegeven, dat een heel wonderlijke eigenschap had: als hij het voor zich uitgooide wikkelde de draad zich vanzelf los en wees hem de weg. Nu ging de koning zo dikwijls naar zijn lieve kinderen, dat het de koningin opviel; zij was erg nieuwsgierig en wilde weten, wat hij daar in het bos alleen uitvoerde. Zij gaf zijn bedienden veel geld en die verrieden haar het geheim en vertelden haar ook van het kluwen, dat alleen de weg kon wijzen. Nu had de koningin geen rust meer, voor ze er achter was gekomen, waar de koning het kluwen bewaarde, en toen naaide ze withempjes, en omdat ze van haar moeder heksenkunsten had geleerd, naaide ze er een toverij in. En op een dag dat de koning op jacht was gegaan nam zij de hempjes en ging het bos in, en het kluwen wees haar de weg. De kinderen, die in de verte iemand zagen aankomen, dachten, dat het hun vader was en vol vreugde liepen ze hem tegemoet. Toen gooide zij over ieder van hen een hempje en toen dit hun lichaam aanraakte, veranderden ze in zwanen en vlogen weg, hoog over het bos. De koningin ging voldaan naar huis en dacht, dat ze nu van haar stiefkinderen af was. Maar het meisje was niet met haar broers naar buiten gelopen en de koningin wist niets van haar. De volgende dag kwam de koning weer, om zijn kinderen op te zoeken, maar nu vond hij alleen maar zijn dochtertje. ‘Waar zijn je broers?’ vroeg de koning. ‘Ach lieve vader,’ antwoordde het meisje, ‘die zijn weg en hebben mij hier alleen achtergelaten.’ En ze vertelde, hoe ze door haar venstertje had gezien, dat haar broers als zwanen waren weggevlogen, en ze liet hem de veren zien, die ze in de tuin hadden laten vallen en die ze had opgeraapt. De koning was diep bedroefd, maar hij kwam niet op de gedachte, dat de koningin de boze daad kon hebben gedaan, en omdat hij bang was, dat ook het meisje zou worden geroofd, wilde hij haar mee naar huis nemen. Maar ze
was bang voor de stiefmoeder en smeekte haar vader, nog die ene nacht in het kasteel in het bos te mogen blijven.
Het arme meisje dacht bij zichzelf: ‘Ik blijf niet langer hier, ik ga weg om mijn broers te zoeken!’ En toen het nacht was geworden, vluchtte ze en liep recht het bos in. Zij liep de hele nacht door en ook de volgende dag, aan één stuk, tot ze van vermoeidheid niet meer verder kon. Daar zag ze een jagershut; ze ging er binnen en kwam in een kamer, waar zes bedjes stonden, ze durfde er niet in gaan liggen maar kroop onder een van de bedjes om daar op de harde vloer de nacht door te brengen. Maar kort voordat de zon zou ondergaan hoorde zij een geruis en daar zag zij zes zwanen, die door het open venster naar binnen kwamen gevlogen. Ze streken neer op de vloer, ze bliezen naar elkaar en bliezen elkaar alle veren af en hun zwanehuid gleed van hun lijf als een hemd. Het meisje keek hen aan en herkende haar broers, zij was gelukkig en kroop onder het bedje uit. De broers waren niet minder gelukkig over het weerzien van hun zusje, maar de vreugde was van korte duur. ‘Je kunt niet blijven,’ zeiden ze tegen het meisje, ‘het is hier een rovershol, als de rovers thuiskomen en je zien loopt het slecht met je af.’ ‘Kunnen jullie mij dan niet beschermen?’ vroeg het zusje. ‘Neen,’ antwoordden ze, ‘want we kunnen elke avond maar een kwartier lang onze zwanehuid afleggen en onze mensengedaante weer terug hebben, maar dan veranderen we weer in zwanen.’ Het zusje schreide en vroeg: ‘Maar kunnen jullie dan niet worden verlost?’ ‘Ach nee,’ antwoordden de broers, ‘waarmee je ons zoudt kunnen verlossen, dat is te zwaar. Je mag zes jaren lang niet praten en niet lachen en in die tijd moet je zes hemden voor ons naaien van sterrebloemen. Komt er in dien tijd ook maar één woord uit je mond, dan is alles verloren.’ Toen de broers dit hadden gezegd, was het kwartier voorbij en ze vlogen weer als zwanen het venster uit.
Maar het meisje was vast besloten haar broers te verlossen, ook al zou zij er zelf het leven bij verliezen. Zij ging weg uit de jagershut en liep diep het bos in; daar kroop ze in een boom en bracht er de nacht in door. De volgende morgen ging ze er op uit, ze verzamelde heel veel sterrebloemen en begon aan haar hempjes te naaien. Praten kon ze met niemand en in lachen had ze geen lust, ze zat daar