| |
| |
| |
| |
Een nieuw lied
van een Jufvrouw en een Edelmans Zoon die haar beminde, en om het Geloof moesten scheiden.
Stem: Waar is het fortuin nu ras?
o Dwaze min, hoe zoet is het begin,
Die onder uw staat met een domme zin,
Van haar matres om eens bemind te zijn,
Verstand en zin verliezen het leven,
| |
| |
Een Jufvrouw schoon en eel,
Buiten Borgworm de schoone stad,
Zij was zeer magtig rijk van geld en schat,
Van haren vader boven al bemind,
Haar moeder eerst overleden,
Een wees van twintig jaar.
Haar schoonheid en verstand,
Blonk door het gansche land,
Want haars gelijk was in geen Koningrijk
Zij wierd zeer jong verzocht ten huwelijk,
Had menig vreijer en serviteur,
Die haar beminde en karresseerde,
Een Jongman kloek van moed,
Schoon, edel, rijk van goed,
Beminde deze Jufvrouw principaal,
Hij was geleerd en sprak verscheiden taal.
Hij had haar drie jaar gevreid,
Met hart en ziel in getrouwigheid,
Doch kon van haar geen troost verwerven,
| |
| |
Zal nooit mijn hart en zin,
Bewegen tot liefde van u persoon,
Al had hij menig duizend gouden Kroon,
Want uw geloof mijn Heer,
Is Roomsgezind en ik Gereformeerd,
Dit zal mijn vader nooit gedogen,
Gaat zoekt gij uw profijt.
Mijn lief ik berst van spijt,
Dit woord mijn hart doorsnijd,
Is dit den troost van mijn lief jufvrouw,
Om het geloof dat breekt geen trouw,
Ik zweer bij den Hemel klaar,
Is 't dat gij trouwt een ander minnaar,
Ik zal het aan uw leven wreken,
Dees jongen Heer verstoord,
Schier in de min versmoord,
Verlaat zijn lief en trekt zoo uit 't land,
Neemt in Frankrijk dienst voor Luitenant,
Na den tijd van twee jaar,
Zoo hoort hij zeggen dat zijn lief voorwaar,
Met een ander minnaar zou trouwen,
Het geen zijn geheel gemoed,
Tot wraaklust heeft gevoed.
| |
| |
Wierd hij toornig en gram,
Hij kommandeert wel veertig ruiters kloek,
Hij reist met veel te paard en veel te voet,
Tot dat zij kwamen, aan 't kasteel subijt,
Daar zijn lief met haren beminde,
Dat bragt haar in den rouw.
In het midden van den nacht,
Trok hij in de poort met magt
Hij ging terstond in 't midden van de zaal,
Had in zijn hand een vervloekt blinkend staal,
Daar hij die schoone bloem,
Vond zitten met haren Bruidegom,
Hij sprak haar aan geheel verbolgen,
Gaan koelen met het bloed,
Van uwe Bruidegom en serviteur,
Dat gij voor mij sluit u hart en deur,
Met een laat hij zijn geweer,
En schoot haar Bruidegom voor hare voeten neer,
Nu zal ik u ouden vader leeren,
| |
| |
Zij viel voorhem op de knieën bloot,
De tranen vielen op haar wangen rood,
Spaart toch mijn vader lief,
Houdt mij voor u dienstmaagd en gerief,
Hij als een leeuw had geen ontfermen,
En zij bleef in den nood.
Mijn minnelust moet nu zijn gevoed,
Al waart gij een prinses van edel bloed,
Als gij dit schoone pand,
Nu had onteerd als een tijran, o schand,
Toen heeft hij haar jong hart doorstoken,
Daar stroomde met er spoed.
Toen hij haar had onteerd,
Toen roofde hij haar kostelijk juweel,
Hij sloot deuren en vensters van het kasteel,
Toen stak dien bozen tijran,
Het kasteel aan vier hoeken in den brand,
Maar God die laat de moorden wreken,
Al vlugte hij met schand,
| |
| |
Maar God die al het kwaad,
Nooit ongestraft en laat,
Want door het lichten van den fellen brand,
Raakte in roer terstond het gansche land,
En veel soldaten kwamen op de been,
Die hun vervolgde en kregen,
De moorders klein en groot.
En schikt u tot de deugd,
Besmet geen min want het heeft veel lijden in,
Want vrijen is zoet in het begin,
Gij dochters en jongmans,
Verliet de trouw eer dat verkeert de kans,
Want ziet de liefde baard veel lijden,
Hoe is de mensch verblind,
Die zich niet wel verzind.
|
|