Nederigheid.
Wijze: Hij, die als man zijn pligt betracht.
† Hij die in stille nederigheid,
Te vreden met zijn staat mag leven,
Zal nooit door trotschen waan misleid,
Naar aanzien, pracht of schatten streven,
Zijn hart verlang de zorgen niet,
Zoo vaak aan hoogen rang verbonden,
En, wien fortuin haar gunsten bied,
Geene afgunst wordt bij hem gevonden, bis.
Vergankelijke eer en wereldsch goed,
Heeft op zijn hart gering vermogen;
Tevredenheid in 't kalm gemoed
Blijft zijn genot en vreugd verhoogen.
De spaarzaamheid die hij betracht,
Schoon zegening hem toe moog' vloeijen,
Doet zonder hoovaardij of pracht,
Steeds zijn geluk en welvaart bloeijen. bis.
Aan waar genoegen toegewijd,
En wars van 's levens schijnvermaken,
Doet hem de kring der huislijkheid,
Het zaligst vergenoegen smaken;
De vriendschap die hij hoog waardeert,
Veraangenaamt zijn levensdagen,
Doch wien hij ook als vriend vereert,
Geen vleijer kan zijn hart behagen. bis.
Nooit doet hij, door een stuursch gelaat
Zijn minderen voor zijn nadring vreezen.
Veelmeer tracht hij, met raad en daad,
Op 't minzaamt hun van dienst te wezen;
Bereikt hij dit zoo edel doel,
Hij tracht naar lof of dankbetooning,
Maar vind met waardig zelfsgevoel,
Slechts in zijn hart alleen belooning. bis.
Mogt schoone deugd, den mensch zoo waard.
Mogt ge ons uw' invloed steeds doen blijken.
Regeerdet gij alom op de aard',
Dan zou den mensch Godsbeeld gelijken,
Dan zou het hier geen tranendal,
Maar leerschool voor den hemel wezen,
Waar ieder mensch in elk geval,
Voor hoogerstand wordt onderwezen. bis.
|
|