| |
| |
| |
Huwelykszang ter Bruilofte van den Heere Jan van Groeningen, en Jongkvrouwe Maria van Boorn.
Ja, zwyg vry, schelle filomeel;
'k Heb nu geen lust uw zang te hooren;
Pomonaas hof, noch 't bloempriëel
Van Flora, kan my niet bekooren,
Daar Ceres haar paruik verguldt
Met uitgekipte koorenaaren,
De Meerman 't hooft versierd, en hult,
Met zwadd'rig lis, en kanneblaâren;
Wyl Damon vleit zyn hardersriet,
Daar 't loey, en 't blaetend vee gaat graazen,
Daar 'k zie, door konst, in het verschiet,
Een gulde Triton water blaazen:
| |
| |
't Verveelt my alles op dees tyt,
De duinen, bosschen, velden, laanen,
Daar Westermeer in 't midden leit,
Dat 't droef gemoedt tot vreugt kan maanen.
Neen, 'k reik dees dag de min de hant;
Zy wyst my 't doel daar 'k op moet schieten,
Daar 't al van kuische wellust brant,
En liefde kan haar wensch genieten.
Uw mintriomf, heer Bruidegom,
Vleit heden met vermaak myn zinnen,
Daar Hymens fakkel licht alom,
En de uitkomst toont van loflyk minnen.
Ik eer uw echt met myn gezang,
Daar meer en duin te zaam' vergaâren,
Daar Heemstees slot voor jaaren lang
Zyn kruinen opstak uit de baaren:
Myn geest zweeft door den mont van 't Spaar'
Naar de Amstel, als met vlugge voeten,
Om 't eerstgehuwde en lieve Paar
Met heil en zegenwensch te groeten.
Stap over al de pyn en smart,
By u, van Groeningen, geleeden;
Uw schrand're tong wist 't hardste hart
Zo zacht als maagdenwas te kneeden.
Nu triomfeert gy van een schat,
Eene andere Diane in schoonheit,
| |
| |
Die hemelgaaven in zich vat,
Daar al wat wenschlyk is ten toon leit.
Roemwaarde Bruit, wat dankbaar hart
Moet u Van Groeningen betoonen?
Hy ziet het einde van zyn smart,
Hy ziet zyn min met weêrmin loonen
O heilzaam, o gelukkig uur,
Toen u het Jawoordt wierdt gegeeven!
Wie koopt ooit zulk een schat te duur,
Waar meê men altoos tracht te leeven?
Een lieve en waardige Echtgenoot,
Meêr duur, en waardiger te schatten,
Als 't gout dat Gangus naam vergroot,
Of de Pactool ooit kon bevatten,
Daar Midas zich heeft afgespoelt
Van 't gout, door yd'len wensch verkreegen:
Hier wordt op schatten niet gedoelt;
De min kan alles overweegen.
Wie kan ik waardiger dan u,
Roemwaardig Paar, myn zang toewyen,
Van Groeningen, voor de ondeugt schuw,
En u, deugtlievende Marye?
Uw weêrmin doelt op vrede en hoop,
Daar elk met eerbiedt af moet spreeken,
Die, als de Gordiaansche knoop,
Nooit los te doen is. Mogt ik spreeken
| |
| |
Van 't zoet dat u de min belooft!
Maar 'k vrees uw kuysch gehoor te krenken.
Doch't rolt my niet vergeefsch door 't hooft,
Dat u de liefde staat te wenken
Met vreugt naar 't echte ledekant,
Eêr dat Auroor den dag doet schynen,
De nachtuil uit de lucht verbant.
'k Verbeeld my dat de koetsgordynen
Reets zyn geopend voor de vreugt.
Maar, waarom geef ik aan myn snaaren
Den rechten toon niet met geneucht,
Waarom twe vrye zielen paaren,
En t'zaamen vloeijen tot één ziel,
E´n oogmerk één vermaak in 't leven,
Eén stroom, waar op de leevenskiel
Voor uit gezet wordt met de steven?
O Huwlyksvreugt! o trouwverbond,
't Geen de Amstel ziet met groot genoegen,
Gebolwerkt op een vasten gront!
De Hemel, die u t'zaam kwam voegen,
Roemruchtig Bruidegom, en Bruid,
Begunstige uwe trouw met zegen,
En vergenoegen. Al 't besluit
Van 't menschdom is niet op te weegen,
By deze schat, daar liefde woont
En vergenoegen, woont de vreden;
| |
| |
Daar door werdt 't huwelyk gekroont
Met eer, en 't spoor der deugt betreden.
Min dan uw' Bruidegom getrouw,
Van Boorn, alom door deugt gepreezen;
Toon u te zyn Admetus vrouw,
Gy zult zyn lieve Alcestis wezen.
'k wensch u die weêrgâlooze min:
Teelt telgen die aan elk behaagen.
Gods gunst voere u ten hemel in,
Vernoegd van de aarde, en oud van dagen!
|
|