zou bestaan ontken ik pertinent.
Wat voor redenen zouden wij hebben Mevr. R.-de C. in de redactie op te nemen? Haar litteraire positie is niet van dien aard, dat het onvermijdelijk of een eer zou zijn, haar in ons midden uit te noodigen. Mijn waardeering voor ‘Geboorte’ in weerwil van de slechte schriftuur heb ik indertijd niet verheeld. ‘Bohème’, dat ik wel met eenig genoegen gelezen heb, was toch een stuk minder en wat er na gekomen is, vind ik toch bepaald benenden peil.
Haar werkzaamheid aan G.N. geeft mij ook allerminst aanleiding haar in de redactie te wenschen. Ik heb je vroeger al eens vriendelijk en voorzichtig gezegd of geschreven, althans doen begrijpen, dat ik die kleine stukjes achterin een onverantwoordelijk geschrijf achtte. Mevr. R.-de C. kamt de grootste lorrepijperij op ([+er] valt mij nu iets in over Scharten, dat de spuigaten uitliep) en gaat tegen het goede zonder eenige motiveering te keer. Ik denk hier o.a. aan het domme, en kwaadaardige stukje, dat zij schreef over wat algemeen als het belangrijkste debuut van dit jaar beschouwd wordt, Cola Debrot: Mijn Zuster de Negerin. Niemand verlangt dat dit een meesterwerk gevonden wordt, maar wie in zoo een eersteling zulke evidente gaven miskent, acht ik een slecht criticus. Men kan hier niet aankomen met een argument van: smaken verschillen, want hoezeer ik daar ook van doordrongen ben, blijven er toch enkele punten over, die wij wel als vast mogen aannemen. Ik heb natuurlijk niet alle boeken gelezen, waar Mevr. R.-de C. over schrijft, maar telkens wanneer ik er een gelezen heb, blijkt mij dat zij er falikant naast is.
Terzijde latende in hoever ik in deze opvatting van Mevr. R.-de C.'s critische gaven gelijk heb, wil ik er alleen op wijzen, dat men van mij niet kan verwachten iemand in de redactie van een tijdschrift te helpen, waar ik zoo over denk. Wat ik haar verwijt is, zooals ik je al zei, het gebrek aan litteraire conscientie, dat mij uit de meeste van die stukjes meer dan duidelijk blijkt. Ik voel er dan ook niets voor haar medezeggenschap te geven over bijdragen, welke ons tijdschrift worden aangeboden. Ik denk daarbij nog iets verder dan den dag van morgen. Wanneer Mevr. R.-de C. eenmaal redactrice is, kan zij dat blijven zoolang zij dat wenscht. De mogelijkheid is niet uitgesloten, aangezien alle menschen sterfelijk zijn, dat Jan van Nijlen, Vestdijk of ik het moede