| |
| |
| |
De verdrevene I
De man liep langzaam, de wijde bocht van het meer volgend, op de groep Finnen toe; hij riep iets en enkelen zagen van hun arbeid op. Er was er maar één die iets terugriep en dat was een Duitscher, die wat terzijde van de anderen stond en een cigaret rookte.
De man aan den oever bleef staan en keek om, alsof hij verwachtte, dat die woorden in het Duitsch voor een ander bestemd waren. Maar er was niemand te zien; hij had ook sinds den vroegen morgen op zijn weg dwars door het oerwoud zelfs geen sporen van menschen ontdekt.
‘Is het hier nog ver van Kainanainen?’ riep hij dan opnieuw in het Finsch. Maar hij bleef waar hij was; zelfs scheen hij van zins weg te loopen, toen Karl Bergstadt, de jonge ingenieur die hier bij het werk de leiding had, een paar stappen in zijn richting deed.
‘Wil je daar te voet heen? Man, dan ben je nog wel een paar dagen kwijt.’ Bergstadt wees over een der heuvels heen. ‘Een twintig kilometer verderop ligt een gehucht... ja, bliksems...’ De naam was hem ontschoten en hij wendde zich om naar een der Finsche arbeiders. Maar toen deze hem den naam had genoemd, was de man aan den oever al doorgeloopen, langzaam, alsof elke stap hem moeite kostte, terwijl de bodem daar toch hard en betrekkelijk vlak was.
Bergstadt keek den man na. Dan maakte hij zijn handen tot een toeter en schreeuwde: ‘Mirjansk.’ Het scheen alsof de ander ineenkromp als onder een slag; hij maakte een afwerend gebaar in Bergstadt's richting, tweemaal achtereen. Toen zette hij zijn tocht weer voort, stap voor stap.
Meteen stond een der Finnen naast Bergstadt. ‘Dat is de Russische naam... het heet Muhtsa.’
De ingenieur smeet zijn cigaret weg en haalde zijn schouders op. ‘Hij zal het wel vinden.’ En de Fin wrikte opnieuw zijn koevoet onder een zwaren stam. Maar nog eenmaal wendde Bergstadt zich om, tuurde - tegen de middagzon in - naar de voorover hangende gestalte van den langzaam voortstappenden zwerver. De man had kunnen meeëten en in de barak was ook nog wel een bed vrij, maar als hij niet eens naderbij wilde komen...
Tegen zes uur verzamelden de mannen zich voor de barak. Ze
| |
| |
waschten zich, verwisselden hun hooge laarzen voor strooien muilen en namen een slok van de slechte Finsche jenever, waaraan ze gewend waren, in afwachting van de thee, die ze om half zeven bij den kok konden halen. En onderwijl was de radio aangezet.
Bergstadt wandelde met den opzichter naar het afdak, waar zijn kleine grijze sportwagen stond. ‘Is de tank gevuld?’ vroeg hij, zichzelf onderbrekend bij de aanwijzingen, die hij voor het verdere verloop van de week had gegeven. ‘Mooi. Dan is er verder niets, geloof ik.’ Hij zette zich achter het stuur; de opzichter veegde snel zijn hand aan zijn broek af, omdat hij wist, dat Bergstadt hem nu de hand zou toesteken. ‘Als je maar zorgt, dat volgende week de keuken en de bergplaats klaar zijn... ik laat alles bezorgen.’
‘Het komt in orde, meneer.’
‘Ik reken er op, Jalmari.’ En Bergstadt stak zijn hand uit. ‘Tot kijk dan. Ik denk Maandag, misschien Dinsdag.’
‘Jawel meneer. Goeie reis.’
Ronkend als een vliegtuig zwierde de sportwagen onder het afdak vandaan, raasde tegen den heuvel op en was een oogenblik later, de afloopende glooiing volgend, uit het gezicht verdwenen. Bergstadt voelde zich voldaan: de bouw op het werk vorderde snel. Ook de geest onder de Finnen was goed; de al te primitieve omstandigheden, waaronder ze nu moesten leven, zouden spoedig verbeteren, als de keuken eenmaal was gebouwd en ingericht.
Hij reed snel. Zijn plan was het, den geheelen nacht door te rijden - een killen Meinacht, waarin het hier nabij den Poolcirkel helder zou blijven. Het had vrij lang geduurd, voordat hij aan het harde leven in Karelië gewend was; niet dat het grillige klimaat hem koorts bezorgde, zooals vaak voorkwam bij menschen, die van elders hierheen kwamen. Maar de eenzaamheid, de barre leegte van maandenlangen winter, soms volkomen ingesneeuwd en zelfs van het verkeer met de naaste buren afgesloten - dat alles stelde zware eischen aan lichaam en ziel.
Het was goed geweest, dat hij niet als burger voor het eerst met dit land had kennisgemaakt, maar als Hauptscharführer bij de Waffen- In een technische afdeeling had hij werk gevonden, dat hij als ingenieur graag deed; hij had goede kameraden getroffen. Zoo had hij zich als soldaat eerder leeren schikken.
Een verwonding was oorzaak, dat hij den dienst moest verlaten: een hartspier was beschadigd. Hij kon normaal leven, zonder dat hij zich in acht behoefde te nemen, maar de vermoeienissen, die hij vaak had ondervonden, zou hij op den duur zeker niet hebben uitgehouden. En zoo was hij weer burger geworden, maar in we- | |
| |
zen voelde hij zich nog soldaat, man in bizonderen dienst. Als een boschbrand ging de zon achter de pijnboomen onder. De weg was op sommige gedeelten erbarmelijk slecht; soms scheen het alsof de korte uithollingen zijn kleinen wagen uit elkaar zouden schudden. Maar Bergstadt reed met nauwelijks verminderde vaart over die plekken heen; hij staarde voor zich uit, in den goudglans van het golvende landschap.
Een dikke wollen doek had hij om den hals; het werd kil en diep drukte hij zijn kin in de warme stof. Maar over enkele uren zou de zon weer boven den verren boschrand opgaan; de lucht bleef van een matbleeke zuiverheid en hoe vaak hij het ook had gezien, hij verwonderde er zich steeds weer over, dat het nu feitelijk nacht was, bijna middernacht.
Groote meren, moerassen, woud - hij raasde het voorbij. Nergens stond een huis. Een bestorven, in zichzelf gekeerde wereld.
Plotseling boog Bergstadt zich dieper over het stuur: hij luisterde. Een vreemd klapperend geluid mengde zich in het regelmatig spinnen van den motor; het geklapper werd sterker - hij begreep niet wat het was. Snel keek hij naar de trillende pijltjes op de meters; dat was in orde. Ineens was het alsof er iets scheurde, snèrpend. Hij minderde vaart - 40, 30 - het snerpen brak af en even later stond de wagen stil.
Bergstadt vloekte hartgrondig. Daar stond hij, midden in den nacht ergens in Karelië. Nadat hij een tijdlang vergeefs den motor had nagezien, bleef hij op en neer loopen, hevig trekkend aan zijn cigaret. Zou hij in den wagen gaan slapen? Of op zoek gaan naar menschen? Tenslotte besloot hij tot het laatste, hoewel er weinig kans op was, dat hier in de omgeving iemand woonde. Maar hij voelde zich verstijfd en koud; daarop sprong hij over den greppel heen en baande zich een weg door de struiken naar een kalen heuveltop, waarvan hij vermoedelijk een goed uitzicht zou hebben. En eenmaal op den heuvel gekomen, ontwaarde hij werkelijk iets: een flauwe rook steeg op uit een inzinking, die geleek op een stuk verlaten loopgraaf.
Hij liep er heen en toen hij zich over den rand boog, maakte zich een gedaante van den bodem loos en Bergstadt staarde in een gegroefd, vertrokken gezicht. Het was de man, dien hij 's middags aan het meer had zien voorbijkomen.
‘Je kunt harder loopen dan ik dacht’, zei Bergstadt ietwat spottend. ‘Bijna driehonderd kilometer sinds gistermiddag... knap werk.’
‘Een legerauto heeft me meegenomen’, verklaarde de ander in het Finsch. ‘Ik ben nu al dicht bij Kainanainen..’
‘Muhtsa ben je tenminste ver voorbij.’
| |
| |
Bergstadt keek naar het smeulende vuur onder den stapel half verkoolde takken. Dan gleed zijn blik langs den man vóor hem, het gescheurde vuile hemd, de rafelige beenwindsels, de puuco op zijn heup - een nogal beklagenswaardig geheel.
‘Zoek je werk?’ vroeg hij toen.
De man gaf niet dadelijk antwoord; dan schudde hij langzaam het hoofd. ‘Ik moet eerst naar Kainanainen... het kan nu niet ver meer zijn.’ Hij verstond blijkbaar wel Duitsch, maar zooals hier in het noorden meer voorkwam, spreken kon hij het niet. Het ging den ingenieur ongeveer net zoo met het Finsch; hij kon zich daarin maar met enkele woorden verstaanbaar maken en vandaar dan ook, dat hij hardnekkig Duitsch bleef spreken.
‘Kom, laten we een cigaret rooken. Van slapen komt toch niets meer’, zei Bergstadt en zette zich naast den man neer. ‘Op den weg staat mijn wagen. Motorpech. Ik hoopte, dat er menschen in de buurt woonden’.
De ander knikte, maar hij zweeg. Eerst na een tijdje zei hij langzaam: ‘Je zag hier vroeger ook al zelden iemand. Maar er waren er toch. Dat is allemaal anders geworden’. En hij verzonk weer in zwijgen.
‘Woonde je vroeger hier?’
Als eenig antwoord wees hij in de richting van Kainanainen.
‘Hoe heet je?’
‘Werner Sötolaa.’
Weer viel een stilte. Bergstadt vroeg niet verder; het leek teveel op een verhoor. Hij stak een cigaret op en kruiste zijn armen. Sötolaa had zijn cigaret nog voor de helft over, zoo zuinig rookte hij. En terwijl ze daar zoo in de verbrokkelde loopgraaf zaten, rees de stralende zon boven de blauwe boomtoppen uit: de Karelische morgen om twee uur 's nachts. In de boschjes klonk het gefluit van vogels. Bergstadt stond op en rekte zich uit; hij voelde zich doorstroomd van nieuwe kracht. Maar Sötolaa leunde even moedeloos tegen het zand als toen Bergstadt hem hier aantrof. ‘Ja, ik was er smid...’ Deze woorden kwamen als een zucht over zijn lippen, als maakte hij een eind aan opkomende gedachten.
En Bergstadt keek op den man neer, zich afvragend hoe een zoo wrakke gestalte ooit een smid kon zijn geweest, een die den voorhamer zwaaide.
‘Zoo-zoo, smid,’ herhaalde Bergstadt. En dan ineens kreeg hij een inval en vroeg: ‘Verstand van auto's?’
‘Ook al’, beaamde de ander. ‘We deden er alles... en we hadden het goed’. Er was een verbitterde klank in zijn stem gekomen. ‘Maar dat is voorbij.’ En dan grollend als een vloek, wrong
| |
| |
het hem uit de keel: ‘Sovjet-Karelië!’
Verrast zag Bergstadt hem aan; voor het eerst zag hij, dat de man niet enkel moe en afgewerkt was, maar dat hij verdriet had. En het moest een groot leed zijn, dat van een smid een zoo haast voddig hoopje mensch had kunnen maken als daar nu vóor hem zat.
‘Kom, laat ons gaan’, meende Bergstadt. ‘Je kunt hier ook niet blijven en misschien kun je me helpen met den wagen.’
Het scheen alsof de woorden nauwelijks tot Sötolaa doordrongen, maar toch stond hij op en begon de laatste vonken van het vuur uit te trappen. Dan volgde hij Bergstadt, die reeds halverwege op den heuvel was. Wezenloos, alsof hij aan heel iets anders dacht, bleef Sötolaa bij den wagen staan.
Geërgerd wendde Bergstadt zich af. ‘Als ik maar wist, of er hier in de buurt iemand woonde... en honger heb ik ook!’ Hij rookte verwoed. Maar eindelijk liep hij weer op den wagen toe. Tot zijn verbazing was Sötolaa bezig, een dikken tak met zijn puuco te bewerken.
‘Misschien lukt het,’ zei Sötolaa.
Eenigen tijd later was de wagen werkelijk hersteld. Bergstadt zou, als hij voorzichtig reed, een of ander dorp kunnen bereiken, om daar een nieuwe voorveer te laten inzetten.
‘Stap in, Sötolaa’, zei de ingenieur. ‘Je kunt méer dan enkel je vak.’
Maar de oude smid bleef onbewogen. Hij zette zich naast Bergstadt en staarde voor zich uit. Ontstemd haalde Bergstadt zijn schouders op, gaf gas en reed langzaam over den golvenden weg den helderen morgen in.
Het was acht uur, toen ze in Kainanainen aankwamen. Geen van beiden had onderweg een woord gesproken. Bergstadt zette den wagen neer op het erfje naast een kleine herberg, een vervallen houten huis met scheeve ramen. In de donkere voorkamer, waar het muf rook, wachtten ze op de koffie, die een kleine dikke vrouw hun bracht.
De man, die in auto-onderdeelen handelde, woonde daar in huis; hij was een broer van Jörn Mikelaa, den herbergier. In een kwartiertje zou hij terugkomen. Sötolaa nam niet aan het gesprek deel; bijna schuw zat hij in zijn hoek.
Plotseling kwam een stevig gebouwd man met een breede blonde snor achter de toog vandaan. ‘Is er iets met uw wagen, meneer Bergstadt?’ vroeg hij in het Finsch. Het was Erik Mikelaa.
Terwijl de ingenieur hem in het kort vertelde wat er aan haperde, gleden Mikelaa's blikken onderzoekend langs Bergstadt's metgezel, die er in zijn vuile en versleten kleeren als een zwerver
| |
| |
uitzag. Er was wantrouwen in die blikken en tenslotte zei Bergstadt: ‘Gelukkig heeft hij me onderweg geholpen... de smid Sötolaa.’
‘Wat?’ schreeuwde Mikelaa. ‘Is dat onze...?’ Hij bleef steken in zijn eigen woorden, staarde den ander bijna met ontzetting aan. ‘Maar dat is Sötolaa... mijn God, wat zie je er uit!’ Hij sprong op den ander toe, klopte hem op den schouder.
De smid knikte een paar maal. Iets als een glimlach trok over zijn gezicht, maar het volgende oogenblik doofde het alweer uit. Hij maakte een afwerend gebaar. ‘Er is veel veranderd, Mikelaa... alles is veranderd.’
‘Hoe is het mogelijk, Sötolaa? Dat je nog leeft? Ja, je bent het werkelijk. Je dochter is getrouwd met Dunström, een zoon van den bakker Dunström. Je weet wien ik bedoel?’ En dan met stemverheffing: ‘Christine... Christine...’ Met een breeden lach monsterde hij Sötolaa. ‘Man, dat je terug bent... niet te gelooven! En hoe voel je je nu weer hier?’
Hoe de smid zich voelde, was duidelijk te zien: het was in volkomen tegenspraak met de vreugde, die Mikelaa er aan beleefde. En toen kwam Christine, Jörn's vrouw, en sloeg de handen ineen. ‘En de smederij staat nog leeg, Sötolaa... die heeft je vader nog gehad, weet je wel? En als kind heb ik vaak voor de smidse gestaan en de brandlucht geroken, als er een paard werd beslagen. Dat is... ja, laat es kijken, dat is meer dan dertig jaar geleden...’
‘En weet je, dat je al grootvader bent?’ vroeg Mikelaa. ‘Martti en Sirkka zullen ervan opkijken. Waar is Jörn, Christine? Kom, haal nog wat koffie! Of nee, breng een flesch cognac.’
‘Is er nog knaekkebrood?’ vroeg Bergstadt. ‘Ik verga van den honger en cognac in een leege maag is storm op zee.’
Haastig slofte de vrouw de gelagkamer uit. Mikelaa stopte zijn pijp, stond wijdbeens met een breeden lach op zijn ronde gezicht aan de tafel. Maar tenslotte merkte hij toch ook, hoe wezenloos zijn vroegere dorpsgenoot alles over zich heen liet gaan.
‘Zeg toch eens wat, Sötolaa,’ drong hij aan. ‘Vertel eens, hoe het jou in al dien tijd gegaan is. Ben je in Moermansk geweest?’
De oude smid zag even naar hem op, streek dan met de hand over zijn oogen. ‘Sirkka... zoo-zoo, Sirkka,’ zei hij peinzend - verder niets meer.
‘Zou het niet goed zijn, als je eerst naar mijn wagen ging kijken?’ vroeg Bergstadt met eenig ongeduld in zijn stem. ‘Ik heb nog een heel eind te rijden vandaag.’ Hij wilde niet zeggen, dat hij voor een minder vlotte behandeling vreesde, wanneer de cognac eenmaal op tafel kwam.
| |
| |
‘Maakt u maar geen zorgen’, zei Mikelaa. ‘Ik ga zoo meteen.’ En Bergstadt zag nu ook wel het onvermijdelijke van de vertraging in, want de vrouw had al flesch en glazen gebracht - vier glazen, die ze volschonk. Een schotel besmeerd knaekkebrood stond in het midden.
‘Nou, Sötolaa, op je welzijn’, zei de ingenieur, een der glazen opnemend. ‘Ik had je op het werk kunnen gebruiken, denk ik zoo, maar ik begrijp, dat je liever hier wilt blijven, waar je dochter woont en waar je iedereen van vroeger kent.’ Bergstadt wachtte, totdat ook de anderen hun glas zouden opnemen; alleen Mikelaa had zijn voorbeeld gevolgd.
‘Mijn man komt’, zei Christine, op het vierde glas wijzend.
‘Ah-zoo, ik dacht dat u meedronk.’ Hij zette zijn glas weer neer en nam een stuk knaekkebrood. ‘Dan begin ik hier maar mee.’
Christine schoof Sötolaa den schotel toe; ook deze nam een stuk. Een tijdlang bleef het stil; enkel het gekraak van het keiharde baksel was hoorbaar. Toen ging de deur open en twee mannen kwamen binnen.
‘En wat is dat nou voor een verrassing, Christine?’ vroeg de voorste; het was Jörn Mikelaa, blond en van gedrongen postuur, evenals zijn broer, maar blozender van gezicht en zonder snor. ‘Ah, is u het, meneer Bergstadt? We hebben den winter gelukkig gehad...’
‘Kijk dan toch eens wie hièr zit’, zei Erik. ‘Nee, je raadt het niet. Sötolaa, onze smid Sötolaa... hoe vindt je zooiets?’
‘Wel verdraaid’, klonk het basgeluid van den ander, die zijn korte pelsjas had uitgedaan en nu snel op de anderen toetrad. Hij stak over de tafel heen Sötolaa een grove behaarde hand toe. ‘Je kent je overbuurman Lekkoonen toch nog wel? Alle-menschen, is me dat een ontmoeting!’
‘Mooi-zoo... de glazen zijn al vol... vier? Vooruit vrouw, haal er voor mij ook een.’ Jörn nam een stoel van een der andere tafeltjes weg en ging naast Sötolaa zitten. Dan zag hij den weergekeerde aandachtig aan en de lach vergleed van zijn gezicht. ‘Man, ik zou je niet herkend hebben... ik geloof, dat ze hun vuist leelijk in je nek hebben gelegd.’
‘Hònden zijn het’, baste Paavo Lekkoonen, de slager.
Christine kwam met het vijfde glas; Jörn zat reeds met de ontkurkte flesch in de hand, terwijl hij haastig een brok knaekkebrood vermaalde.
‘Maar de toekomst wordt goed, wees daar maar gerust op. Sötolaa, oue-jongen, op je gezondheid.’ Hij hief zijn glas, kiepte het in één teug om. De anderen volgden zijn voorbeeld. Alleen Christine zat stil met de handen in haar schoot. Anders verliet zij de
| |
| |
gelagkamer, zoodra haar man er was, maar nu hoopte ze, dat de zwijgende Sötolaa nog een en ander zou vertellen. Misschien dat de cognac...
Ook Jörn scheen te vinden, dat drank de vreugde van het weerzien verhoogde: hij schonk meteen weer een ronde uit. Maar voorloopig bereikte hij er enkel mee, dat Lekkoonen nog dreunender sprak dan anders en een paar maal zijn harige vuist op tafel sloeg. Een derde - een vierde - nog altijd was Sötolaa niet ontdooid. Erik Mikelaa deed niet meer mee; hij ging weg, om Bergstadt's wagen te maken. De ingenieur neuriede een soldatenlied... ‘führt diese Strasse nicht zu dir hin’... hij dacht er niet meer aan, om snel op te breken, rookte en dronk, knabbelde van een nieuwe portie knaekkebrood en vermaakte zich met de verhalen van den onbehouwen en zelfingenomen Lekkoonen.
‘En toen hij weerom kwam’, zoo besloot de slager het relaas van zijn wederwaardigheden, ‘midden in den nacht nog wel, toen dacht ik: Paavo, dacht ik, nou komt het er op aan. En ik heb het hem eens goed gezegd ook. Geen vijftig gram vleesch méer dan een ander! Toen droop hij af. Dat is meestal zoo met die rechtsgeleerde heeren’. En dan ineens, toen hij zag, dat Jörn juist Sötolaa's glas opnieuw vulde: ‘Werner... hé Werner, hoor je me dan niet? Jij kent dien spillepoot toch ook? Hij heeft ons indertijd allemaal aangebracht... verráad was het met die nationale partij van hem, verráad... Moskou heeft hem er dik voor betaald.’
‘Ho-ho, pas op, Paavo, je hebt geen bewijzen’, onderbrak Jörn. ‘Heb ik ook niet noodig’, beet Lekkoonen van zich af. ‘Zie je dan niet, dat hij daar... ja, dat Sötolaa er het levend bewijs voor is? Heb ik gelijk of niet, Werner?’
‘Ik kan hem vermóorden’, siste de smid. De cognac scheen eindelijk te werken: zijn oogen waren bijna toegeknepen, maar ze smeulden donker in het bleeke gezicht. ‘Er is aan mij toch niets meer verbeurd.’
‘Stil toch’, waarschuwde Jörn opnieuw. ‘Je zult nog in moeilijkheden komen.’ Maar ditmaal bemoeide Christine zich ermee: ze legde haar hand op Jörn's arm: ‘Laat hem’, zei ze. ‘Het is goed, dat hij zich eens uitspreekt.’ Bijna moederlijk knikte ze Sötolaa toe. Dan stond ze op, om een nieuwe flesch te halen, maar voordat ze de gelagkamer verliet, viel haar iets in en ze vroeg: ‘Zal ik een boodschap naar Sirkka sturen? Dan kan Martti den ouden man met den wagen halen... hij is doodmoe.’
‘Och wat, het is geen tien minuten loopen hier vandaan’, zei Jörn.
‘Als Erik den wagen klaar heeft, breng ik hem wel even’, meng- | |
| |
de Bergstadt zich in het gesprek, maar tot aller verrassing zei Sötolaa: ‘Dat hoeft niet. Zoo groot is Kainanainen niet en ik wil alles goed zien, nu ik terug ben, elk huis en ieder die er woont.’ ‘Bravo, nou herken ik je weer, smidje’, riep Lekkoonen. En meteen dat de nieuwe flesch open was, vulde Jörn de glazen; weer dronken ze.
‘De wagen is in orde’, meldde Erik Mikelaa bij de deur.
De ingenieur knikte. ‘Kom, schenk je broer dan eens in’, zei hij tot Jörn. ‘En laat je vrouw dan nog voor wat eten zorgen... knaekkebrood of wat anders. Van gistermiddag vier uur heb ik niets meer gehad.’
‘Ik heb soms een week lang moeten vasten’, zei Sötolaa zacht voor zich heen. ‘Niets, geen stuk droog brood.’ Hij sprak met een vreemde heesche stem. ‘Daarom kàn ik het niet vertellen.. ik kan het niet, omdat ik soms dagen achtereen dóod ben geweest... bijna dood. Ik hoopte enkel nog, om wèrkelijk dood te zijn. Dat was het eenige... het eenige...’
‘Geef hem nog een schnaps’, zei Erik, zijn broer aanstootend.
‘Goed, dat verwarmt’, beaamde Sötolaa. ‘Als ik nog aan den winter denk, àl dat wit tot in de verre verte en dan met veertig graden kou, onvoldoende gekleed, op een open vrachtwagen... Lekkoonen, ook je oom was erbij. Hij stierf. Ook Rokangas stierf. En Jaakilaa. En Wilstrand. En...’ Hij maakte een vaag gebaar. ‘Het zijn er tè veel. Ik zie hun gezichten, maar het loopt allemaal door elkaar heen... àl die namen, ik weet ze niet meer. Maar zooals ze stierven... dat weet ik nog, dat ziè ik nog. Als wat oude lappen lagen ze in de sneeuw, èrgens onderweg...’
De slager sloeg met de vuist op tafel en driemaal achtereen riep hij: ‘De honden.’ Ook in zijn diepe stem was een heesche bijklank, die de anderen méer ontstelde dan zijn onverwachte kreten op zichzelf.
‘Laat hem toch’, zei Christine.
‘Waar gingen jullie eigenlijk heen?’ vroeg Erik Mikelaa.
‘Namen, nàmen,’ Sötolaa fluisterde het bijna. ‘Eindelooze sneeuw. Menschen die stierven als vodden. Nachten zonder vuur, zonder eten. En dan in koorts de herinneringen, het goede vertrouwde leven hier in Karelië. En telkens ook... telkens weer, de láatste nacht!’
‘De laatste nacht?’ vroeg Bergstadt, die zich over de tafel had gebogen, om Sötolaa's heesch gefluister te verstaan. ‘Wat bedoel je?’
Verward keek de smid om zich heen. Maar hij hield opnieuw zijn glas bij, toen Jörn de flesch ontkurkte. Hij dronk en verviel opnieuw in een gelaten stilzwijgen. En terwijl de anderen hem aan- | |
| |
staarden, voelden ze, hoe volslagen dóod hij toen geweest moest zijn, uitgeput als een opgejaagd dier.
Hij klauwde zijn handen om de stoelleuningen. ‘De laatste nacht’, fluisterde hij. ‘De nacht toen ze me weghaalden uit Kainanainen. Dat weet jullie toch ook nog. 's Avonds om zeven uur kwamen ze bij mij in de smidse, twee bolsjewieken die papieren van de belasting bij zich hadden. Ik had al eerder gezien, hoe ze het aanlegden. In het huis schuin tegenover mij hadden ze Faponen weggehaald en niemand hoorde ooit meer iets van hem. Maar een paar dagen later zat er een kleine dikke Rus... ik weet niet meer hoe hij heet, maar hij had zoo'n lange slordige vrouw. Sonja heette ze. En hij verkocht betere leeren riemen dan Faponen, al kende hij niets van het vak. Hij kon geen stuk leer opnaaien, maar hij zat altijd achter een schrijftafel en...’
‘En hij schreef brieven’, baste de slager, die zich niet langer kon inhouden. ‘Dat was Alexonev, ik weet het nog goed. Brieven voor Moskou.’
Sötolaa was door de onderbreking in de war gebracht; het duurde een tijdlang voordat hij weer sprak. ‘Een kwartier tijd kreeg ik om mee te nemen wat ik voor de reis noodig zou hebben. Rusland had vaklieden noodig en ik zou mijn schuld kunnen betalen, door les te geven in een ambachtsschool... mijn schùld, een ongehoord bedrag, dat ze zelf hadden vastgesteld. En Blech..’ ‘Hou op met dien vervloekten jurist’, onderbrak Lekkonen opnieuw. ‘Dat heb ik jullie zoooeven toch al verteld.’ Maar ditmaal stoorde het Sötolaa niet; hij knikte en ging voort: ‘Bij Blech heeft nog geen mensch recht kunnen krijgen. Hij zat er voor het onrecht, het schijnrecht van Sovjet-Karelië. Wij moeten hier vandaan, dat was alles wat ze wilden. Hoè dat gebeurde, kwam er niet op aan. Maar ik dacht toen nog, dat ze me werkelijk als smid konden gebruiken en ik zocht beneden snel mijn beste gereedschappen bij elkaar.’ Hij lachte wild. ‘Prima staal. Ze namen me later alles af. Ik dacht op dat oogenblik niet aan mezelf, maar aan de smederij. Ik dacht aan den tijd, toen ik als jonge gezel in Finland had gewerkt, in Haapajarvi en in Kokkola. Ik wilde terugkeeren als een man, die in den vreemde aanzien genoot en geschenken meebrengen voor zijn vrouw... als een man, die men overal zou kennen als den smid van Kainanainen. Zoo dom was ik, dom als een rund! Wat weten we nù nog van Blech en Alexonev en Dobrovsky? Er zijn geen bewijzen voor deze moordenaars.’
De wijze waarop hij dit laatste woord als een zucht uitsprak, deed de gezichten verstrakken. Lekkonen was de eerste die zich daarvan bevrijdde. ‘Men zegt, dat ze nog in leven zijn. Maar de
| |
| |
Duitschers hebben hun doopeeel gelicht, geloof dàt!’
‘Te laat’, zei Sötolaa. ‘Laila is dood. En mijn zoon, de kleine Werner, zooals hij werd genoemd. Hij zou nu met Augustus twintig zijn geworden.’
‘Laila was je vrouw?’ vroeg Bergstadt.
Sötolaa knikte. ‘Ze stond er op, samen met Werner mee te gaan tot de Russische grens. De twee mannen, die me kwamen halen, wilden het niet toestaan. Ik was dom genoeg er op aan te dringen, dat ze haar zin kreeg. Misschien was ze dan nog in leven... en de kleine Werner ook.’ Stil staarde hij voor zich heen. Er stonden tranen in Christine's oogen, maar haastig wischte ze die weg, om vooral niets van het verhaal te missen.
‘Buiten het dorp wachtte de auto; er was nauwelijks plaats voor ons. De beide beambten vloekten. Het was een donkere avond. Een paar uur later hield de wagen stil; buiten kon ik niets onderscheiden. De beide mannen zeiden mij, dat er dichtbij een station was. Ze stapten uit en ik volgde. Maar dan keerde een van hen zich om... ik zag Laila's bleeke gezicht en nog even haar handen... het was het laatste wat ik van haar zag. Twee schoten... en het was uit! Ik stond alleen en wachtte, maar eindelijk kwamen enkel de beide beambten terug en dwongen mij langs de spoorlijn te gaan. Ik rukte me los, rende naar den wagen om te zien wat er gebeurd was. Ze hadden gezegd, dat ze mijn vrouw en mijn zoon weer naar Kainanainen zouden terugrijden. Ik had voldoende tijd gehad om afscheid te nemen in de uren, dat we al onderweg waren. Er moesten op het station formaliteiten worden vervuld en dan waren familieleden maar lastig.’
‘En waren ze... waren ze...?’ vroeg Christine, bevend van spanning.
‘De wagen was leeg’, vervolgde de smid. ‘Ik zocht in de sneeuw... vond niets.’ Hij hijgde de woorden uit. ‘Haar gezicht... haar handen... dat was het laatste... alles weg... ik wilde terug... ze sleurden me mee... in een veewagen... ze schreeuwden en sloegen me.’
‘Christine!’ riep een vrouwestem uit het achterhuis. Wrevelig over de stoornis keek Jörn naar zijn vrouw, wendde zich dan weer snel tot Sötolaa. Maar ze ging nog niet, verwachtte nog méer te hooren.
Dan brak Sötolaa in een woest lachen uit. ‘Zoo kwam de smid van Kainanainen naar Rusland... zoo werd hij geëerd.’
‘En wij zaten hier en wisten van niets’, gromde Lekkonen.
‘Christine’, klonk het opnieuw en ditmaal stond Jörn's vrouw snel op en verliet de kamer. Ook de smid wilde opstaan, maar de cognac zat hem in de beenen; hij gleed uit en moest zich vast- | |
| |
grijpen aan den tafelrand. Zijn gezicht zwol rood op: hij zag er plotseling uit als een ander.
‘Blijf toch zitten’, ried Jörn Mikelaa. ‘Het eten is klaar.’
‘Hij kan beter een uurtje gaan slapen’, meende Bergstadt.
‘Dat kan hij daarná nog altijd. 's Is soep-met-brokken vandaag.’ Jörn ruimde de tafel af. Dan kwam Christine al met den enormen aarden pot aandragen en haar schoonzuster, die haar tot de toog was gevolgd, rammelde daar met de lepels.
(Wordt vervolgd)
GEORGE KETTMANN Jr.
|
|