Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Ballade van den regen en den wind in AmsterdamWaar is mijn lief? Ach - zij ligt daar alleen,
Waar 't regent om die donkere gebouwen,
Zoo eenzaam en alleen na al haar doodsbenauwen,
Het regent in de stad, het regent om haar heen.
O herfst, mijn herfst, o schoonste der seizoenen,
Die siert de straat met bruine bladfestoenen
En sluiers regen weeft in straten en plantsoenen
En regent in de stad en regent om haar heen
En reegnend bluscht het leed en al nog blijvend rouwen
En komt met droeve kleuren al de wereld verven -
Mijn God - en als zij toch had moeten sterven?
O Amsterdam in regen en in wind,
De wind suist door het blad, de boomen droppen
Gelaten om de droeve rozeknoppen,
Waarvan er geen een zomerdag meer vindt.
Het dropt, de droppen vallen neer als tranen,
Tranen van regen en mijn eigen tranen,
Tranen van dank op banken en in lanen
En op 't papier van wie haar zoo bemint,
Tranen als dauw en laafnis op de kloppen
Van 't hart, dat alles wel, niet haar had kunnen derven -
Mijn God - en als zij toch had moeten sterven?
Waar is het heen, waar is het krimpend leed,
Dat zooveel dagen door mijn hart kwam kerven,
De angst, de barre angst, dat zij zou sterven
En dat de dood mijn liefste schoon verdeed?
Verwaaid in wind en weggespoeld in regen,
God zij gedankt, zij is gespaard gebleven
En alle droefenis waait uit als regen,
Die 't harte blinken doet tot het den dag vergeet
En blind van tranen blinkt den hemel tegen
En roerloos wordt na 't rustelooze zwerven -
Mijn God - en als zij toch had moeten sterven?
| |
[pagina 77]
| |
Prinses, gij leerde mij wel deerlijk u te minnen,
Al is het dat de regen door de wereld gaat,
Zijn droefenis laaft al wat dorstig is van binnen
En 't hart, dat al te brandend in den avond staat.
Hoe wil dit hart ooit van zijn pijn genezen,
Dat haakt naar u en toch alleen moet wezen,
Uw leven missen moet en slechts uw dood moet vreezen -
Ach, zoo het u zijn zegen overlaat,
In regen en in wind u kan beminnen,
Wat wil het meer? Dat is zijn schoonst verwerven -
Mijn God - en als gij toch had moeten sterven?
| |
Ballade van den herfst't Is herfstseizoen, de bruine blaren vallen,
Er bloeien nog wat rozen waar ik dwaal
En bloemen, rood en brons, in kleinere getallen,
Maar 't is alhaast gedaan, de boomen worden kaal.
Nu komt de tijd der groote eenzaamheden,
De mensch wordt moe van wat hij heeft beleden
En spreekt in 't stervend licht een matelijker taal
En hoort ver achter zich zijn sterke woord verschallen
En heugt zich nog zijn vol en juichend lied
En heugt den zomer, die nu is vergleden,
En denkt: hij is gegaan - was hij de laatste niet?
Mijn voeten rits'len in de dorre blaren,
Hoe dringt mijn hart nu naar mijn schoone lief -
De herfst vertroost wie lang al eenzaam waren
En geeft hun weemoed naar hun droef gerief.
Hoe strijkt de vochte wind nu langs mijn slapen
Als was 't haar hand, die mij hier weg kwam rapen
En die mijn oogen naar haar oogen hief.
Maar 't is al wind wat om mij heen komt varen
En verder weg zucht naar het bruin verschiet,
Waar achter 't woud verdoken huizen slapen -
Hij is gegaan - was hij de laatste niet?
| |
[pagina 78]
| |
Hoe went het hart zich zwaar aan de getijden
En heeft zoo menig bitter uur geschreid
En leert toch nimmer van den zomer scheiden,
Van warme zon en schoonen bloeienstijd -
Hoe wordt het toch steeds weer ten herfst gebogen,
Blijkt iedre zomer weer een zoete logen,
Zoo kort gebleven en zoo lang verbeid.
Hoe bitter, dat de zomers steeds verglijden,
Dat elke zomervreugd eindt met verdriet -
Is 't dat de menschen leerden te gelooven:
Hij is gegaan - hij is de laatste niet?
Mijn God, die iedren zomer weer doet sterven
In gloed van bruin en brons en beurs en goud
En die dien gloed dan ook nog doet verderven,
Zoodat de dag slechts regen overhoudt
En wind, die door de takken heen komt zuchten
En grijze wolken en omfloerste luchten
En droefenis, die om 't verloorne rouwt -
Gij liet mijn hart zijn schoone lief verwerven,
Zoodat het ook ten herfst nog zomer ziet,
Moet ik ook 't eind van dezen zomer duchten?
Die keert niet weer - die is mijn laatste lied.
| |
[pagina 79]
| |
Ballade der onnoozele kinderenZoo buiten de wereld en roekeloos, Als 't uur van scheepgaan komt, verstomt het praten,
Witte gezichten schikken zich te rij,
Een rij van witte, schuldlooze soldaten
Bevolkt de schepen, deinend op het tij,
En als de zeilen langzaam zeewaarts glijden
In schittering van water, morgenmist,
Zijn al hun oogen groot van het gelooven,
Dat al de bangheid uit hun harten wischt
En ze slechts kloppen doet van één verbeiden,
Hun psalm ijl op doet klinken tot een lied
In helderheid van 't simpele gelooven:
Hij geeft den mensch den dood, den kindren niet.
En als de haven lang al is vergleden
In glinstering van blauw en glans van grijs,
Weerklinken broos en helder hun gebeden
Voor 't schoone eind van deze schoone reis
En weten zij zich warm en broos God's kindren,
En door Zijn hand behoed voor angst en dood,
Die 't slagen van een leger kan verhindren,
Maar 't kind den zegen toewerpt in den schoot.
En als de avond zilverzacht komt dalen
En 't duister aankruipt uit het ver verschiet,
Klinkt het op ieder schip in alle talen:
Hij geeft den mensch den dood, den kindren niet.
Maar in dien nacht, als alle sterren blinken,
Staan er nog vier bijeen op hooge plecht
En doen ten nacht hun kinderstemmen klinken
En zingen van God's steun en van God's recht.
Maar d'andren hurken huivrend bij elkander
En hooren naar het ver en vreemd geruisch
En naar het waaien van de verre winden
En willen niet en denken toch aan huis -
En aarz'lend zoekend troost de een den ander
En weet toch zelf geen weg met zijn verdriet
En kan slechts vragend nog de woorden vinden:
Hij geeft den mensch den dood - den kindren niet?
| |
[pagina 80]
| |
Waarheen zijn al die ernstige gezichten?
Zij hebben alle voor hun droom geboet:
De dood heeft al die ernstige gezichten,
Hun schuldeloosheid heeft hen niet behoed.
Gelijk die zwak en zij die sterker waren,
Het was hem om het even en genoeg,
Geen droom kan ooit de bittre wonden heelen,
Die hij aan deze schuldeloozen sloeg:
Vertrapt, verkocht, te plettere gevaren,
't Is slechts de dood, die 't alles overziet
En die een elk hetzelfde lot doet deelen:
Hij spaart de menschen en de kindren niet.
Prins Dood, gij oogst al schuldloozen en boozen -
Hebt gij mijn schoone lief dan niet gezien?
Zij was alleen en een der schuldeloozen
Vermurwd' u nu haar weerloos hart misschien?
Of was het dat gij schreide om haar oogen,
Die zij dan nimmermeer zoo op zou slaan,
Gij oogst zooveel in deze bittre dagen,
Woudt gij dan toch mijn lief laten bestaan?
Ach, zoo het u behaagde, 't te gedoogen,
Gij deedt het niet om haar of mijn verdriet -
Prins Dood, gij hebt al zooveel schoons verslagen -
Oogst gij althans mijn lief, mijn weerloos lief nog niet?
R.A. MAASHOEN VAN DIEDEN |
|