| |
| |
| |
Dood van Pijpen
Fragment van den roman ‘Uilenspiegel's thuiskeer’, die binnenkort bij de Uitgeverij ‘Hamer’ verschijnen zal.
Pijpen lag wit en plat op een wit bed, een smal, ijzeren bed, dat verloren ging in de groote kamer. Hij bewoog zich niet. Zijn gezicht was roerloos. Was hij dood? Zijn groote handen waren wit. Ze lagen stil op het witte laken. Ja, ook Pijpen ging dood. Niet nameloos. Geus I, Geus II, Geus III, Geus IV tot en met Geus XVIII. Uilenspiegel groette hem. Met een zwaai verdween de kaproen van zijn vlasblonde haar. Pijpen kon nog niet dood zijn.
‘Dag, Pijpen.’
De oude man deed zijn oogen open. Eerst trilden de haast doorschijnende oogleden, alsof het hem moeite kostte. Maar hij wilde en ze gingen open. Wat donder, als ze open moesten, gingen ze open: hij leefde nog. Zijn witte haar stond wijd om zijn hoofd heen. De groote arendsneus wierp een blauwe schaduw over het wasbleeke gezicht. De ruige grijze wenkbrauwen waren daarvoor te dun geworden. Zag hij Uilenspiegel? Maar Uilenspiegel stond op het Witte Huis. Pijpen was zoo wijs, dat hij Uilenspiegel herkende. Zijn vastgesloten mond met de vooruitstekende kin bewoog even. Hij lachte. De grijze oogen keken Uilenspiegel helder aan. Uilenspiegel hield van die oogen. Ze waren niet te temmen. Ze fonkelden nog.
‘Zoo,’ zei de oude Pijpen. Zijn stem kraakte nog als altijd. ‘Ik wist niet, dat je nog bestond, Uilenspiegel.’ Hij nam den ander even zwijgend op. Toen kwam er een trek van diepe voldoening op zijn gezicht. ‘Dat doet me wezenlijk plezier.’ Maar het gezicht werd al dadelijk weer strak. Hij draaide zijn hoofd opzij en keek naar de lucht buiten het raam, die bijna niet meer lichtte. In de kamer glansde de gewreven vloer tegenover de ramen, maar de zware gordijnen wierpen lichtlooze schaduwen. ‘Het is zeker vijf uur geweest,’ zei Pijpen. ‘Ik hoor niets meer. Ik zou de Maas willen zien.’
Uilenspiegel ging op het bed toe en hielp hem overeind. Hij stond te trillen op zijn bloote voeten, die dun en dor onder het wijd uitstaande nachthemd uitstaakten. Hij legde zijn breede hand op Uilenspiegel's schouder en Uilenspiegel legde zijn arm onder de oksels door. Bedaard liepen ze naar het raam. De oude man keek zwijgend uit. Achter de kleine boomen hieven zich de zware rompen omhoog. In de diepe schaduwen ernaast lagen er glimpen
| |
| |
over de natte dekzeilen. Met eentonige stappen liep de nachtwaker erbij heen en weer. ‘Brunt,’ zei Pijpen. ‘Aan dien man zou je plezier beleven, Uilenspiegel. Vier en dertig jaar bij mij in dienst, maar pensioen? Hij niet. Hij wil bij de zaak blijven. Acht jaar is hij nu al nachtwaker, Uilenspiegel. Zijn heele leven zit in mijn zaak. Een brave zeeman. Geen fratsen, maar mijn zaak is zijn zaak...’ Zijn oogen zwierven verder. ‘De IV en de II en de XVI,’ ging hij toen verder. ‘Een mooi schip, de XVI. Dubbelschroef. Twee dubbelwerkende tweeslagmotors van 4000 pk van Augsburg-Feijenoord - 6238 ton, mooier dan de XVII. De XVIII zie ik niet meer. Die is Zaterdag uit Valparaiso vertrokken. Zie je die laadboomen? Allemaal Mannesmann, Uilenspiegel. 17 knoopen vaart hij - de Kota-booten blijven nergens. Een duur schip, maar zijn geld waard. Bertels wou de XVII niet hebben en de XVIII ook niet. Die is wel mooi, maar stroef. Schepen zijn zet zooals ze geboren zijn. Ze hebben hun eigen aard. De XVI is een hardlooper, maar hij luistert nauw met stouwen. Fransche flanken lijken het, hè - maar de teekening is uit Hamburg, type Bremen. Ik heb er zelf opdracht voor gegeven. Toen had ik de teekeningen van de Nieuw Amsterdam nog niet gezien. Die is nog mooier. Daar zitten eeuwen en eeuwen Hollandsche scheepvaart in. Begrijp je, wat ik bedoel?’
Uilenspiegel antwoordde niet. Pijpen praatte maar wat. Het licht trok weg uit den dag en als het terugkwam op de Maas en de schepen zich losmaakten uit den nacht, zag hij het niet meer. Dan lag hij hier op dat smalle bed en was dood. Dat wist hij zelf ook, maar hij sprak er niet over. Die schepen bleven van hem over en voeren verder zonder baas. Dat was ook goed. Het werk bleef, al was hij er niet meer. Wat donder, ze hadden de vlaggen al halfstok. Dat hadden ze zeker op kantoor uitgeprikkezeerd. Ja, de IV en de II, maar de XVI niet. Daar stond geen stoffel op, die zich wat door die pennelikkers vertellen liet. Als hij dood was, was het vroeg genoeg - en dan op den kop af een etmaal, meer niet. Dan hadden ze maar weer te hijschen en door te varen. Hij had zijn deel gedaan. Plotseling verslapte zijn gezicht en het stond tot stervens toe moe.
‘Ik heb mijn deel gedaan,’ zei hij nog eens omdat hij zich moe voelde. Zijn woorden en zijn gedachten waren één. Hij bekommerde er zich niet om, wat hij uitsprak of zweeg. Hij keek afwezig naar een eleganten deukhoed, die onder het raam stil hield. Er rammelden beneden sleutels in de voordeur. ‘Jij moest het kunnen overnemen, Uilenspiegel,’ zei hij en hij dacht aan den deukhoed. f 22.50. Stetson Hat as worn by gentlemen. Hij was geen gentleman, hij had zijn deel gedaan.
| |
| |
‘Ja, Pijpen, je hebt je deel gedaan,’ zei Uilenspiegel. Hij wilde niet bitter zijn over dien hoed. Hij wilde hem ook niet vergoelijken. Pijpen alleen kon den loop der dingen niet stuiten. Dat wist hij zelf ook wel. Niet voor niets had hij tot en met Zaterdag dagelijks zijn werk gedaan. Stokoud had hij daar achter zijn gladde tafel gezeten, waar 's avonds nooit meer iets op lag. Zijn fonkelende oogen hadden over het bedrijf gewaakt. Achttien booten, 1214 man personeel, vier pakhuizen en een administratiekantoor. En hij zat achter zijn tafel met zijn wakende oogen, zonder bril op zijn arendsneus, zijn witte haren wijd uitstaand om zijn hoofd, zijn lippen altijd grimmig op elkander, zijn kin vooruit. Hij zou de zaak behoorlijk afleveren. Geen fratsen. De jonge Willem had een auto. Hij niet. Waarvoor? Hij beende zelf naar den hoek voor zijn sigaren, met een dikken stok omdat de beenen niet meer zoo wouen. En verder zag hij nog kans om naast het kantoor in zijn huis te komen en de telefoon op de nachtlijn te zetten. Wat er dan verder gebeurde, ging niemand aan. Het bedrijf niet, zijn personeel niet, God niet. Voor God had hij zijn deel gedaan en ook die kon er niets tegen hebben, dat hij aan zijn rust niets had. Het overkwam hem, dat hij zich overeind hield tot na het eten en na den cognac. Dan ging hij naar zijn studeerkamer, voor. Hij zag kans om recht overeind de gang door te komen, zijn groote sigaar tusschen zijn vastgeklemde lippen, rechtop, zijn haren weerbarstig uitstaand om zijn krampachtig recht gehouden hoofd boven zijn vierkante, maar nu magere schouders. Maar als hij eenmaal in de studeerkamer was en even had gestaan om aan het donker te wennen, vond hij vaak den moed niet om naar den schoorsteen te loopen en de kandelaars te ontsteken. De donkerte deed hem goed: het licht deed pijn, door zijn oogen heen, tot achter in zijn hoofd. Hij trok de gordijnen open en liet zich zwaar zakken in zijn diepen stoel bij het raam. Zijn sigaar gloeide nog
een paar maal aan, dan doofde zij uit in zijn hand en de krant bleef dichtgevouwen op zijn knieën. De lichten op de Maas vloeiden in elkaar en eindelijk zakte zijn hoofd voorover en hij sliep een hazenslaap, waaruit het minste geluid in het huis hem wekte. Niet de geluiden op de Maas. Niet het zware dreunen van een groote stoomfluit, niet het blaten van een laten toeter over het water. Daartegenover had hij zijn deel gedaan en kon hij nu doen wat hij wou. Maar de geluiden hier in huis, waar de menschen zich belachelijk aanstelden als hij per ongeluk een oog sloot. Dan kwam Jo weer en schudde haar hoofd en deed de lichten aan, die hij juist uitgelaten had, en begon te kwezelen, dat hij zich niet zoo inspannen moest. Een best mensch, haast zoo goed als haar zuster was geweest, maar ongetrouwd gebleven en een kwezel gewor
| |
| |
den. Ze had natuurlijk aan het ruitje van de deur gezien, dat er geen licht was, en hij liet het ruitje wegnemen en er een paneeltje in zetten. Maar hij sloot de deur nooit af: hij was nooit van plan om te slapen, alleen om wat op de donkere Maas te kijken omdat dat licht hem zoo hinderde. Mocht dat soms of was dat ook al een bewijs, dat hij niet meer kon, donder nog toe. Maar in ieder geval kon je nooit weten, wat ze nu weer in hun verweekelijkte hersens haalden, en hij sliep een hazenslaapje. Als ze dan de deur opendeden, schudde hij met zijn lucifers en stak zijn sigaar weer aan Het was een heele strijd geworden: mocht hij in het donker zitten als hij dat wou, of mocht hij dat niet? Maar het was een last, dat hij op die manier zijn krant niet meer las en geen hoogte had van de vrachtenmarkt in Londen en New-York en van den toestand in het algemeen. Niet dat hij daar persoonlijk nog belang in stelde. Ze werden hoe langer hoe gekker en wat hij vroeger als oude vrijsters-gekwezel had afgewezen, was nu aan de orde van den dag en gold voor wijze taal, maar hij had er rekening mee te houden in zijn zaken, hoe dol ze het ook aanlegden. Hij was begonnen, zich daar maar niets meer van aan te trekken sinds hij zijn ontslag had genomen als onafhankelijk raadslid voor de havenbelangen. Daar had hij niet veel woorden over vuil gemaakt. Hij had gezegd, dat hij het onmogelijk vond, de havenbelangen in dit gezelschap te verdedigen en er van afzag, daarvoor zijn redenen te geven, aangezien die toch niet doordrongen tot hun verdwaasde hersens. Toen hadden de communisten ‘uitzuiger’ geroepen en de socialisten ‘faksist’ en daarmee was de kous af geweest. Wist hij veel van fascisme en een uitzuiger was hij niet. Hij betaalde betere loonen dan wie ook in de haven en zijn menschen hadden pensioen. Hij was niet van plan om mee te gaan doen aan al dat gemeier. Hij had nooit kennis genomen van wat zij politiek noemden. Hij kende geen politiek
tusschen menschen van hetzelfde volk - dat was een uitvinding van een dol geworden tijd. Maar toen de groep Havenbelangen hem als eerste op haar lijst zette, had hij het niet meer dan passend gevonden, dat ze hem de verantwoording daarvoor gaven: het werd hoog tijd, dat er daar in den raad eens iemand over de haven praatte, die wist, waar hij het over had. Het presentiegeld had hij niet willen hebben: dat kwam hem niet toe, vond hij. Hij had het niet noodig: hij deed een openbaren plicht en verzuim had hij niet. En hij dacht er dan ook niet over om te komen als er zaken behandeld werden die hem niet raakten. Hij had wel wat beters te doen. Maar hij was verbaasd geweest, toen Jan en alleman wel over de haven praatte en in het openbaar wartaal uitsloeg. Hij was ervan geschrokken en voor het eerst was het tot hem doorgedrongen, dat
| |
| |
de wartaal, die hij altijd op zijn gebied had gelezen in de raadsverslagen, niet kwam omdat er daar niemand was die er verstand van had en ze dus maar moesten zien, hoe ze die dingen klaarspeelden zonder er verstand van te hebben. Nu hadden ze iemand die wist, waar het over ging, maar ze luisterden niet. De raadsleden die gewend waren, een boord te dragen, gaapten achter hun handen en die dat niet gewend waren, gaapten zoo. Ze luisterden niet naar hem - ze waren onderwijl bezig, stukken in te kijken over wat ze zelf straks gingen zeggen, hierover of over wat anders, of ze gaapten of ze sliepen of ze staarden naar de zoldering en dachten aan andere dingen. Hij had er zich diep over geërgerd en tenslotte zijn rede onderbroken om op te merken, dat hij wel wat beters te doen had, dan te probeeren, dingen uit te leggen aan lieden, die zich zelfs niet de moeite van het luisteren getroostten. Toen hadden de vaste boordjes fijntjes gelachen en de gelegenheidsboordjes hadden hem met open mond aangestaard en de burgemeester had vriendelijk opgemerkt, dat het geachte raadslid met ‘lieden’ toch zeker niet doelde op den raad van Neerland's grootste koopmansstad, want dat hij tegen zulke denigreerende, althans in malam partem bedoelde termen dan bezwaar moest maken als voorzitter van het college, maar dat overigens de rede van het geachte raadslid met de daarin naar voren gebrachte zonder twijfel beachtenswaardige gezichtspunten, zeer zeker nauwkeurig was genotuleerd en een waardige plaats in het raadsverslag zou vinden. Alsof in dat raadsverslag ook niet de stemming zou staan over de zaak, die hij hier belichtte! Hij had zijn rede beëindigd, maar het hart was er uit weg geweest. Hij voelde zich met de haven voor schut staan. Leefden ze daar dan niet allemaal van? Hij was gaan zitten en had opmerkzaam geluisterd naar wat de anderen zeiden, maar hij had zich geërgerd. Het was wartaal. Het ging niet over de haven, het ging over
theorieën die ze in hun hoofd hadden en die ook wartaal waren, omdat de een de arbeiders bovenaan wou zetten en de ander de kerk en een derde het kapitaal en een vierde den kleinen winkelier, maar niemand de haven. Daarom was hij verbaasd geweest, toen zijn verbeteringen toch in stemming kwamen en deels werden verworpen, deels aangenomen, ofschoon ze één geheel waren. En diep geschokt was hij weggegaan.
Buiten, voor het gymnasium, had hij Lippoldt gezien en met hem was hij een borrel gaan drinken en tegen hem had hij zijn ergernis en verontwaardiging gelucht. En Lippoldt's gezicht was strak geworden en de peinzende mond had zich samengeknepen tot er toch iets als een glimlach omheen geplooid kwam. ‘Cato,’ had hij toen gezegd, ‘Cato in den senaat van het vervallende Rome. Dat
| |
| |
ik daar nooit eerder aan gedacht heb. Cato, de reeder, Cato, de koopman, Cato, de censor morum, die met zijn slaven at...’ Maar toen had hij plotseling opgezien en met een voor hem ongewoon klaren en scherpen blik Pijpen aangekeken. ‘Blijf toch, Pijpen, blijf. Het schijnt nutteloos: een oprecht en eerlijk en onbedorven man tusschen dat stelletje schiebers - maar Carthago is toch uiteindelijk verwoest, weet je...’ Toen was hij weer teruggevallen in zijn peinzende manier en had gesproken van de platte winst en de platte philosophie, maar Van Gendringen, die inmiddels binnen was gekomen, Van Gendringen, die toen nog lang geen hoofd van den geneeskundigen dienst was, maar gewoon dokter aan het Coolsingel-ziekenhuis, dokter zonder practijk omdat hij geen geld had, Van Gendringen's oogen waren gaan gloeien, toen hij begrepen had, waarom het ging, en hij had gevloekt: ‘Is niemand hier dan ziende, niemand? Is dan ook de laatste rest fatsoen uit die sjacheraarsharten weg, dat ze zich niet schamen als ze eens tegenover een waardig mensch komen te staan? Een laatste bolwerk der moedigen vormen! Iets gaan doen!! Zoo gaat het niet langer. Zoo is het straks te laat! Als al dit vet gaat stinken, breekt er een pest uit, die alles in enkele maanden te gronde richt...’
Ja, Van Gendringen... Pijpen zag de haven niet meer, maar Roelof's jonge, stugge gezicht: de grijze oogen, de zware, bruine wenkbrauwen, den korten, vechtzuchtigen neus, den breeden mond met de lippen, die smaller leken dan ze waren, omdat hij ze altijd wat samenperste en er vaak onbewust op beet, de naar voren komende kin - en boven dat alles als een verlossing het hooge, vrije, rimpellooze, serene voorhoofd met het wat golvende, altijd verwarde haar. Als al die tijd in den raad verspild was geweest, dan was hij nog welbesteed omdat hij had kunnen zorgen, dat Van Gendringen zijn kans kreeg, directeur-geneesheer van den Coolsingel werd en toen al gauw ook hoofd van den geneeskundigen dienst. Het had haast geen moeite gekost. Blij waren ze geweest, blij, hem zoet te kunnen houden, blij, dat ook hij eens met beschermelingen voor de baantjes kwam. Hij had het wel gezien en zijn grimmige plezier gehad in hun corrupte gedachtengangen. En hij had het even gezegd, toen tot de benoeming besloten was: dat de heeren ongetwijfeld verheugd zouden zijn, dat bij de benoeming voor dezen post slechts de bekwaamheid had gegolden en niets meer. Bang waren ze voor hem, bang in hun rattenharten. Want hij was de zittingen blijven bijwonen. Lippoldt's woord noch Van Gendringen's beduchtheid was daarvoor noodig geweest. Hij kwam als het om de haven ging, want dat had hij op zich genomen. En langzamerhand merkte hij, hoe het ging: dat de
|
|