| |
| |
| |
De waterbruid
De kasteelheer had al niet minder kunnen doen. Al had hij anders gewild.
En dit hád hij, toen de sluikharige zigeuner hem de uitnoodiging liet herhalen, het rozen snijden zelfs niet onderbrak en alleen zijn lippen ironisch krulde.
Maar het tuinfeest gold het geheele dorp en, hoewel Camiljon een half uur gaans van de bebouwde kom woonde, hij moest toch tot de dorpelingen gerekend worden. De kasteelheer had zijn tegenzin onderdrukt en op den man af gevraagd, of hij kwam - ja of neen! -.
Nu eerst liet Camiljon de snoeischaar rusten, draaide zich om en keek (wat een verfoeilijke blik, dacht de kasteelheer) niet hem, maar de freule aan.
- Je moest komen, Camiljon - zei de freule zacht.
- Wanneer U het wenscht, dan kom ik - antwoordde Camiljon met een kleinen nadruk op U, wat den kasteelheer het bloed naar het hoofd deed stijgen. Vervolgens wijdde hij zich weer met aandacht aan zijn tuinarbeid, zonder naar den kasteelheer om te zien.
Deze verbeet zijn woede en trok zijn dochter bijna ruw de rozengaarde uit.
Camiljon hoorde de voetstappen achter zich versterven en snoof diep. De donkere geur van rozen en die, meer ondefinieerbare van een vrouw, drong hoog in zijn wijd geopende neusgaten. Hij lachte, geluidloos, zijn tanden ontbloot. De stomme woede van den kasteelheer, zijn machteloosheid jegens hem, een laag geplaatsten tuinman, vermaakte hem. Dit baantje lapte hij aan zijn had. Aanvaard had hij het om de bekoorlijke gaarde, gehouden om de bekoorlijke freule. Hij duchtte het ontslag uit dezen dienst niet als een ramp, maar zag hierin eerder een middel, om zijn zool, zooals hij in zijn leven alle baantjes aan zijn zool gelapt vrijheid te herwinnen.
De kasteelheer wist, of vermoedde dit althans en hij kreeg in het bijzijn van Camiljon steeds het gevoel, alsof deze hem een gunst bewees, in zijn gaarde te werken.
En het was waar, onder de handen van Camiljon geurden en kleurden bloemen van de schoonste soort en vorm. Want Camiljon hield de gaarde bij, zooals geen ander.
De bloemen groeiden naar hem toe, zei men in het dorp en geurden onder zijn adem.
Maar dit waren praatjes, zooals er meer verhalen over Camiljon
| |
| |
de ronde deden. Toch, er bestond geen gaarde in den versten omtrek, welke kon wedijveren met die van het kasteel.
Camiljon richtte zich op en voelde met intens welbehagen, hoe zijn witte hemd zich over zijn borst spande. De bewustheid van zijn kracht maakte hem onbezorgd en hij hield zijn hoofd ver achterwaarts, om de zon op zijn voorhoofd te laten branden.
Trots vervulde hem met een warmte, verzengender dan de zon.
Zijn eerste doel, de rijkste gaarde uit den omtrek, was bereikt; het tweede, dat, wat hem hier vasthield, zou hij den volgenden dag op het tuinfeest bereiken. Een doel, dat hij zich gesteld had bij den eersten aanblik van de jonge freule; het einde van een nacht, samen met haar.
Hij wist het, zij kende zijn gedachten en had zich tot nu toe nooit aan hun samenzijn, onschuldig bloemen schikkend, onttrokken. Het verfijnde van haar gebaar, de rankheid van haar leden, het trillen van haar neusvleugels, wit vleesch boven het rood van haar gebersten mond, dit alles herkende hij, met onzegbare bekoring, als eigendommen van zijn eigen ras.
Hoe anders was dit, dan de domme behaagzucht van de struische boerendeernen, die hem, zoolang al, in hun leiband trachtten te verstrikken. Met walging herinnerde hij zich de voorstellen, die niet hij hun, maar menigeen van haar hem in onbewaakte oogenblikken had gedaan. Hoe zoo'n mollige melkmeid zich op zijn weigering vernederd had in het stof, dieper nog, dan welke man ook ooit voor een werkelijk schoone vrouw gedaan zou hebben.
Voor niemand, zelfs, nee juist voor de freule niet, zou hij, Camiljon in het stof knielen. Men nam elkaar, dan was het goed, of men nam elkaar niet en dan was er nog niets verloren.
Met lange, sleepende schreden liep Camiljon (een zwerver, die deel heeft, noch telt) het tuinpad af naar de hofpoort. Het ijzeren hek viel achter hem dicht en hij wist, dat hij den hof nooit meer zou betreden als tuinman en slechts eenmaal nog als gast.
Camiljon nam den weg, die om het dorp leidde. Hij wilde niet, dat zijn teedere gedachten besmet werden met ergernis, wanneer hij dorpelingen ontmoette en hun vragen over de vorderingen van het ‘Armeliedenfeest’, zooals zij het noemden, moest beantwoorden. Daardoor kwam hij eerst bij het ondergaan van de zon aan het meer, waar hij zijn woonstee had. Maar het speet Camiljon niet. Een lange nacht van rust en koelte lag voor hem.
Wingerdranken en bloeiende brem wezen de plaats aan, waar hij woonde, doch hij trad niet binnen. Bij den met lisschen en dotterbloemen begroeiden overrand ontkleedde hij zich en liet het laatste licht schaduwend over zijn warmbruine naaktheid
| |
| |
spelen.
Behaagziek beschouwde hij zijn beeld in den rimpelloozen meerspiegel, alvorens met een plons den spiegel, duizendvoudig vonken schietend, te versplinteren. Het water sloot zich een korte oneindigheid boven het hoofd van den zwemmer, spleet dan weer voor een ademgulp, terwijl het rimpelingen uitzond tot den versten oeverrand.
Met forsche slagen, waardoor het lichaam zich regelmatig tot de schouders uit het water verhief, bewoog de man zich naar het midden van het meer, waar de zwaan dreef.
Telkens, wanneer zich dit waterspel herhaalde, benijdde Camiljon den zwaan de ingetogen statie, waarmee hij zich voortbewoog. Geen veder verried inspanning, geen golfslag het bewegen van zijn zwemvliezen.
Altijd weer trachtte hij den zwaan te evenaren; in snelheid gelukte hem dat soms, in gratie nooit. Een enkele maal dacht Camiljon den zwaan overtroffen te hebben. Dan lag hij, verstild na een ferme hand- en voetbeweging, bijna roerloos en hoorde het water langs zijn slapen vlieten.
Steeds echter keerde de zwaarte in zijn lichaam terug en voelde hij zich terugzinken in de zilte diepte van den dood. En hij moest het meesterschap van den zwaan erkennen.
Ditmaal zag Camiljon van het spel met zijn watergenoot af. Wentelend gleed hij om den vogel heen, verraderlijk dicht langs hem soms, zoo, dat zijn lijf de veren raakte. Maar de zwaan dreef onbeducht voort, een groote vreemde waterblom gelijkend, de stengel van zijn hals sierlijk achterwaarts gebogen. Kop en snavel gingen schuil achter de wiek.
Nimmer werd hij het water moede en ook dit wekte in Camiljon misnoegen voor zichzelf. Want hij moest na het urenlange spel zijn leger tusschen de biezen zoeken om in een langen, droomeloozen slaap rust te vinden. Een waterdier wilde hij zelf zijn, nestelen tusschen de algen in het diepe, grondelooze groen. Ontwaken, als het zonlicht in het water brak, weten, dat hij de meerman, de heerscher van het water was.
Met deze gedachten sliep hij elken avond op zijn zomerleger tusschen de biezen in. Ook nu. Maar nu kruiste door zijn droomerijen het verlangen naar de freule van het kasteel, die hij deelgenoot wilde maken in het nachtelijk spel met den zwaan.
Morgennacht, dan zou het zijn, tot elken prijs.
De nachtvloed doordrenkte Camiljon's leger en bevochtigde de biezen, maar hij gaf er niet om en sliep gerust in. Den anderen morgen zou de zon het vocht verdampen en als nevelsluier over de landen leggen.
| |
| |
Het water kwam dien nacht hooger dan anders.
Camiljon werd gewekt door het water, dat om zijn voeten spoelde. Een behagelijk, kittelend gevoel, dat hem klaar wakker maakte.
De nachtkoude had zich in zijn botten genesteld en de verstijving verliet hem eerst, nadat hij zich een paar maal in het meer ondergedompeld had.
Dan stapte hij uit het water en ging hooger tegen den oeverrand liggen, waar hij beurtelings rug en buik in de eerste zonnestralen liet drogen. Door half geloken oogleden keek hij naar den zwaan, die verder op den meerspiegel dreef.
Kleine rimpelingen verrieden het bewegen van zijn zwemvliezen. Eindelijk met merkbaren tegenzin, stond Camiljon op en begaf zich naar zijn woonstee, waar hij zich kleedde in broek, hemd en sandalen.
In den tuin zocht hij margrieten en welriekende kamperfoelie, waarvan hij een krans vlocht en op zijn slapen drukte. De bloemen waren koel en op zijn voorhoofd kleefde dauw van de bloembladen.
Niet, dat Camiljon, met bloemen getooid naar het ‘Armeliedenfeest’ wilde gaan; daarvoor had hij geen krans gevlochten. De daarover geuite grappen van de dorpelingen, zou hij niet kunnen verdragen.
Alleen, opdat de geuren zich aan hoofd en haar zouden afgeven, daarom had hij den krans op zijn slapen gedrukt. Bij het meer stond Camiljon stil en liet een zacht gefluit hooren, een lokroep, die kort en helder was.
Zonder overhaasting kwam de zwaan aandrijven naar de plaats, waar de man hem wachtte. Bij den oever boog hij den halsstengel naar voren. Camiljon neeg en liet den bloemenkrans om den hals glijden. Geluidloos dreef de vogel weer van den oever af.
Nu maakte Camiljon zich op weg en ook ditmaal verkoos hij het dorp te vermijden. De landen lagen verlaten en geen enkele ontmoeting hinderde hem. Blijkbaar hadden de lieden, die in de uithoeken woonden, zich al met dag en dauw naar het kasteel begeven, om het geschonken ontbijt niet te missen.
Laat in den morgen bevond Camiljon zich voor de poort, aarzelend, of hij binnen zou treden in de luidruchtigheid van dankbare dorpelingen. Toch lichtte hij de klink (verlangen maakt doortastender dan gekwetst eergevoel) en liep het tuinpad af.
Hier was het stil, maar van het gazon achter het kasteel drong rumoer van stemmen tot hem door. Daar hadden de armen en zij, die er voor door wilden gaan, zich verzameld voor het geschraagde tafelblad en ontvingen zij uit handen van den kasteelheer,
| |
| |
een kaalhoofdigen onbekende en (o, vervloekt) de freule de groote, milddadig weggeschonken brooden.
Camiljon hield zich op den achtergrond. Naar het brood taalde hij niet en hij wilde ontwijken, dat men hem er een aanbood. Hij wachtte tot de uitdeeling was afgeloopen en de drom dorpelingen, traag als een inktvlek, uitvloeide op de paden van park en rozengaarde. Hun gekwetter vervulde de lucht, als een vlucht neergestreken vogels in een kersenbongerd.
Verscholen achter een bosschage zag Camiljon, hoe de freule haar arm door dien van den onbekende stak en zich met hem in de richting van het kasteel verwijderde. Een stille wrok overmeesterde hem. Zou de freule aan dien saletjonker, wiens hoofd waarschijnlijk kaler was, dan zijn beurs, gekoppeld worden, dan zou zij haar geheele leven aan zijn zijde gekweld worden door de herinnering aan den nacht, die zij samen met hém doorgebracht had.
De boosaardigheid verliet hem echter en maakte plaats voor een gevoel van verlatenheid, nu het gazon uitgestorven voor hem lag. Bedienden hadden de tafel weggenomen, de broodkruimels werden opgepikt door merels en musschen.
Camiljon stond besluiteloos achter de heesters. Hij wilde zich niet bij de dorpelingen voegen en hun gesprekken aanhooren. Dat zou hem licht in woede doen ontsteken. Hij wenschte, dat het nacht was, of tenminste avond. Tusschen de heesters was het koel, bedacht Camiljon en het duurde nog lang voor de avond viel. Het beste was, den eindeloozen middag door den slaap te dooden.
Hij legde zich tusschen de heesters en viel, beschut door de lage kruinen, in een diepen slaap.
Op een onbestemd uur, tusschen avond en nacht ontwaakte hij (of was het een gedroomd ontwaken) door een hand, die zijn haren beroerde. Vreemd, dat hij zijn oogen gesloten hield en bleef, alsof hij slapende was. Of verwachtte hij dit, zooals wij dikwijls vreemde en bekoorlijke dingen verwachten en deze, diep in ons hart, doch onuitgesproken, gewoon en vanzelfsprekend vinden.
De hand streek nog steeds door zijn haren en hij herkende haar stem.
- Ik vond je, Camiljon, omdat ik dacht, dat de kamperfoelie bloeide. Maar het zijn je haren, die zoo welriekend zijn -.
Camiljon zweeg. De nabijheid van haar stem, haar mond dicht bij zijn voorhoofd, maakte hem weemoedig. De nabijheid van een wezen, dat je lief en ver scheen, herinnert aan het afscheid. Het afscheid, dat morgen moest zijn. Van het kasteel, van het
| |
| |
meer, van haar.
Maar tusschen nu en morgen lag de nacht. Een lang verblijf voor den haastige, kort voor den trage.
Eerst nu opende hij de oogen en stond op. Zijn haar raakte het gebladerte en de gedachte viel hem in, dat hij zich in een schuilplaats bevond. Angst voor de bevolking had hem op de vlucht gedreven. Maakte een onbewuste schuld hem voortvluchtig?
Hij trad in den nacht. In de schaduw van de heesters stond de freule. Bruusk nam hij haar hand en voerde haar langs de tuinpaden naar de poort.
De groote weg lag verlaten voor hen. De feestgangers waren allen blijkbaar huiswaarts gekeerd.
Zwijgend liepen beiden; trage nachtgestalten op weg, waarheen? De gedachte aan het naderend afscheid verliet Camiljon, den weg gaande naar het meer, waar de vochtige lucht hun verhemelte besloeg en de nabijheid van water aan hen opdrong.
Nog steeds sprak hij niet. Het woord woog te zwaar in dit vluchtig waas van teere dingen. Camiljon schuwde elk geluid, zwaarder dan het ruischen der bladeren, als den vingerdruk, die de zeepbel uit elkaar deed spatten.
Bij den oever van het meer kon hij zich bijna niet meer bedwingen. Een korte kreet, helder en juichend, ontsnapte zijn lippen. Hij rukte zich bijna de kleeren van het lijf en voor de freule tijd had, zich te verbazen, spatten de druppels om haar heen.
Zij liet zich op de knieën bij den waterrand zakken en sloeg het spel van man en water gade. Golven sloegen over den oever, verpletterden in duizend druppels en beparelden haar handen en gelaat. Zij sloeg er geen acht op. Koel lag het water op haar handen, haar kleed.
Dichter kroop zij bij het water, tot zij den stroom tintelend langs vingers en pols voelde sprankelen. Nooit kwam haar het water vertrouwder voor, dan nu.
Zij boog zich verder voorover; haar handen vormden de kom, waaruit zij reikhalzend dronk. Een vreemden smaak proefden haar lippen; bekender na de eerste teugen en geheel vertrouwd in den gulzigen einddronk.
Het water is mijn vriend, dacht zij en Camiljon hoort bij hem. De beweging in het meer was verstild. Ruggelings liet de man zich drijven, het voorhoofd opwaarts gekeerd, ivoor tegen blauwgroen.
Wuivend hief zij haar hand omhoog en huiverde. Het water liep langs haar arm en mondde in het oksel. Zij wilde het over haar heele lichaam voelen, borst, rug en buik besprenkelen met dat zuivere ding. Water.
| |
| |
Met een vlug gebaar ontknoopte zij haar kleed en de ziltheid bestormde haar. Zij voelde zich voortgedreven naar den meerspiegel. Hoe koel spoelde het om haar enkelschelpen, lieflijk en toch onverzettelijk zoog het haar naar de diepte.
Water is de schijngestalte van den dood, dacht zij, maar het is mijn vriend. Camiljon, het water en de dood. Ik ben niet bang voor hen.
Verder liep zij, toegevend aan de prikkelende bekoring van het water, kniediep. Van den man kon zij niets meer ontdekken. Alleen de zwaan dreef daar, als een witte wade.
Vlak bij haar werd de meerspiegel uiteen gereten. Hoofd, schouders en borst van den man stieten het water terzijde en zijn armen grepen de freule om haar middel. Zij werd omhoog gesleurd en op zijn schouder gezet. Zijn rechterarm omvatte haar enkels en traag stapte hij voorwaarts, een Christofoor tusschen twee oevers.
Gaande, kwam het water hooger. Lendenen en buik verzonken dieper en eindelijk beroerde het ook haar voeten.
Zij had de handen om Camiljon's kin geslagen, luchtig, zoo dat het een streeling geleek. Zij waren nu dicht bij den zwaan gekomen, die roerloos hun komst wachtte.
Het water was nu tot haar knieën gestegen en zij kon met haar hand den krans verflenste kamperfoelie aanraken, welke den zwanehals tooide.
Voorzichtig strekte zij één hand uit (met de ander hield zij Camiljon's kin omsloten) en haar vingers gleden streelend langs de zwaneveeren. Een siddering doorvoer den vogel, de wieken spanden zich van het lichaam af, de hals strekte zich naar voren, in bereidheid de freule te dragen.
De greep van twee handholten (het teederst keurslijf denkbaar) omving haar leest en hief haar schrijlings op den zwanerug. Haar knieën drukten zich tusschen de wieken en zonder merkbare inspanning, iets dieper weggezonken misschien, droeg de zwaan haar over het meer.
De man volgde, rusteloos wentelend van zij op zijde, stuwend, waar de zwaan slechts dreef.
Zij sloeg het spel gade. Glimlachend, wanneer zijn lichaam, zich buigend in een korten sprong, zich even van het water losmaakte, doch onafwendbaar weer omvaamd werd, voor de spiegel zich gesloten had. Angstig, wanneer hij, roerloos liggend, traag maar onverzettelijk weggezogen werd in de grondelooze diepte, om nooit meer, dacht zij, de kracht te hebben het blauwgroen te splijten.
Maar onvermoeibaar was het spel, dat zij zelf speelde en dat
| |
| |
moeilijker was, dan dat van den man. Een spel van handen, die wilden houden, wat ongrijpbaar was.
Vlietend snelde het om haar vingers heen, wanneer zij haar hand in den stroom hield.
Het vluchtte, wanneer zij het in den kom van haar handen wilde bewaren. Alleen kleine, doorzichtige druppels vielen op de veeren van den zwaan en bleven liggen. Zoo'n zwaneveder wilde zij meenemen, wanneer het spel eindigde.
Zij keek en zag, hoe de sterren verbleekten en aan den horizont de nacht vaal werd. Het meer werd grauw, de spiegel flets. Het spel moest einden, wanneer de dag begon. Zij wist het, evenals de man het wist, die verstild was en verzadigd van spel en water.
De zwaan gleed naar den oever toe, naar de plaats, waar haar kleed lag. De man volgde met loome armslagen. Bij den oever hief hij haar op den schouder en bracht haar bij de biezen, waar zijn leger was.
De wind streek kouder langs haar slapen, maar de glimlach week niet van haar lippen, toen zij zich in het vochtige kleed hulde.
Zij keek nog eenmaal naar den man, die in het maanlicht stond. Bewoog hij? Of was het schaduwspel op zijn huid. Bij de kromming van het pad hief zij de zwaneveder op en wuifde ten afscheid. Toen verkoos zij den weg, welke om het dorp leidde.
SJOERD DE VRIES
|
|