| |
| |
| |
Bespiegeling
Iemand, die bij zijn voor- en achternaam kan worden aangeduid, maakt den vertrouwenwekkenden indruk ingeschreven te staan in de registers van den burgerlijken stand. Men kan zoo iemand, zonder het te weten, misschien elken dag tegenkomen. Menschen trouwens, die niet overal hun visitekaartje kunnen afgeven, behooren tot het soort ongeregelde lieden, aan wie uitsluitend roman- of novellenschrijvers aandacht besteden. Die dan ook slechts fantasten en leugenaars zijn. De rechtvaardige, nuchtere en waarheidlievende wereld vertrouwt alleen op gesteendrukte visitekaartjes en zou het risico niet op zich durven nemen belang te stellen in een mensch zonder meer, een wezen dat een deel uitmaakt van de groote gemeenschap, welke men, euphemistisch, samenleving noemt. Daarom zij, ter geruststelling van de rechtvaardigen, de nuchteren en de waarheidlievenden geboekstaafd, dat François Désiré Latour, Nederlander van geboorte, op 25 December 1875 op de wereld kwam en door een gelukkigen vader als Kerstkind werd begroet. De moeder was daar, op dat oogenblik, nog niet aan toe, aangezien de piepjonge Latour een duidelijke neiging had vertoond het levenslicht niet te willen aanschouwen. Zijn onwil om op de wereld te komen, gaf zijn moeder het verlangen die te verlaten. En zoo geschiedde. De baby Latour slaakte zijn eersten kreet als halve wees, hetgeen nog geen man overboord zou zijn geweest, indien zijn vader zich dit voorval niet zoo had aangetrokken, dat hij hopeloos aan den drank geraakte, al moet, om der waarheids wille hierbij worden vermeld, dat hij er voor dien tijd ook niet heelemaal afkeerig van was. De eerste zes maanden, niets bijzonders in het leven van een zuigeling, schreeuwde het kindje Latour en werd verwenscht. Toen het een jaar oud was stootte het ongearticuleerde klanken uit en werd verwenscht. Het leerde vader zeggen en werd verwenscht. Op zijn derde jaar viel hij van de trap en werd verwenscht. Hij werd de kleine Latour, de jonge Latour,
jongenheer Latour en werd verwenscht. Eindelijk, toen hij meneer Latour was, stopte hij zijn vader in een gesticht voor drankzuchtigen en verwenschte hij zichzelf. Zoo, met het verstrijken der jaren, werd hij de heer François Désiré Latour - in bouwmaterialen.
Nadat de heer Latour de weinige haren die hem nog gebleven waren, in een plukje naar rechts en een plukje naar links over zijn schedel had gekamd, bleef hij een oogenblik peinzend voor zijn toiletspiegel staan. De zilveren tressen van zijn zwart zijden pyama wekten herinneringen bij hem op aan zijn diensttijd, bij de
| |
| |
huzaren. Dat was lang geleden, te lang en, zooals hij zich nu zag, te pijnlijk ook om over te denken. Voor dezen spiegel stond een oud kind, met een bijna kaal hoofd, een griezelige verschijning. Dit was een geheim tusschen den heer Latour en zijn beeld, de wereld wist daar niet van, die zag hem voor een man aan, een heer op leeftijd, voor wien het leven niet anders meer dan herhaling kan zijn, een mensch, die tijd genoeg heeft gehad om alle deuren te openen en dus weet wat daarachter verborgen ligt.
Zoo is de wereld, die kijkt alleen naar de rimpels om de oogen, de groeven om den mond en naar tanden van goud. Dan staat zij met haar oordeel gereed: een oud man, voor wiens jaren de jeugd eerbied wordt ingeprent. Wat beteekent ouderdom, wat beteekenen de golven van tijd die over een mensch heenslaan en alleen maar het lichaam afknabbelen, zooals de staag opkomende vloed zich invreet in de kunst? Hoe kan men een kind respect inboezemen voor dit redelooze verdwijningsproces? Hoe kan men ooit weten of een door den tijd afgeknabbeld mensch eerbied waard is? Laat de ouderdom eerbied hebben voor het kind, voor de ontplooiing van kracht en schoonheid en laten allen verdoemd zijn, die daar niets mee hebben uitgericht, die kinderen zijn gebleven, doch met een kaal hoofd, een moeden gang en valsche tanden.
Zoo ongeveer was de sombere gedachtengang tusschen den heer Latour en zijn spiegelbeeld. Met hem voelde hij zich elken morgen wonderlijk op zijn gemak, als met een trouwen, toegewijden vriend, die een geheim kan bewaren.
‘Ik ga mij nu weer kleeden’ - sprak hij - ‘voor mijn dagelijksche rol in de groote wereldrevue: Hoerah! wij sterven. Ik stel een net heer op leeftijd voor, die in de tram nog maar alleen behoeft op te staan voor een vrouw met een zuigeling op den arm, een meneer die, zegt de regisseur, een van alle kanten gepermitteerd genoegen is, die een afschuw heeft van jazz-muziek en van Engelsche sigaretten, die alle vrouwelijke wezens met een vermoeid oog bekijkt, omdat zijn begeerten gebluscht zijn en hij in de liefde niet meer gelooft, een dikbuikig man, dien de kinderen en de honden met vertrouwen tegemoet treden, omdat het instinct hun zegt, dat hij geen kwaad meer kan doen.
Het spiegelbeeld knipperde even met de oogen, daarna gingen ze wijd open en staarden den heer Latour aan, vol ontzetting.
‘Ja’ - ging hij voort - ‘ik heb die rol al zooveel jaren gespeeld, dat ik niet meer weet waar de grens is tusschen werkelijkheid en verbeelding, tusschen waarheid en leugen en als ik moet sterven, in het laatste tafereel, wie zal dan gestorven zijn, jij, of ik... de waarheid of de leugen, een oud man, of een oud kind?’
De heer Latour mocht onder het aankleeden gaarne zulke mono- | |
| |
logen houden. Dan scheen hem de stilte minder drukkend en de leegte om hem heen minder zwaar.
‘Maar komaan’ - hervatte hij op luchthartigen toon - ‘laten wij ons voor het te laat is niet bedriegen, goede vriend, laten wij dezen morgen eens en voor altijd vaststellen, dat wie hier staat een armzalige komediant is en dat jij, die me nu zoo hulpeloos aanstaart, een kind bent, een verwenscht, een vervloekt kind en dat ik ten slotte een beetje meelij met je heb, erger zelfs, dat ik je vrij belachelijk vind. Ik speel tenminste mijn rol op dit wereldtooneel op een behoorlijke manier. Het geheim van komediespelen is, het zoo te doen, dat iedereen in je gelooft. Wanneer de anderen zeggen, dat je een komediant bent, dan bedoelen ze daarmee dat je minder goed speelt dan zijzelf, dat zij je doorzien en je niet vertrouwen. Van mij heeft nog nooit iemand gezegd, dat ik een komediant ben. Op datzelfde oogenblik zou ik ophouden er een te zijn en me even diep rampzalig gaan voelen als jij en als alle anderen die de toeschouwers zijn van zichzelf.’
Het beeld in den spiegel keek den heer Latour verwilderd aan. Zulke oogen, ze puilden ook een beetje uit hun kassen, heeft een aangeschoten haas, die door de honden achterna wordt gezeten. De schouders waren gebogen en ingezakt, de armen hingen slap langs het lijf, armen met behaarde handen, die open waren en doelloos, als de argelooze, onwetende handen van een kind.
‘Ja,’ - zei de heer Latour, terwijl hij langzaam en aarzelend de tressen van zijn pyama begon los te maken - ‘ik zou de menschen een geschiedenis kunnen wijsmaken, een van de duizenden verhalen kunnen vertellen, die jij nooit beleefd hebt, want jouw ondervinding gaat niet verder en niet dieper dan de bouwmaterialen, dan steenen en raamkozijnen, waar alleen de enkeling belang in kan stellen, een verhaal voor de massa, van wat ik gevonden heb achter de vele levensdeuren, die ik, overmoedig lachend, heb opengetrapt. En zooals ik dat kan voordragen, zouden de menschen me gelooven, ademloos luisteren, elkaar angstig aanstooten en elkaar toefluisteren: die Latour... hoe cynisch... hoe wreed... hoe krachtig en onverzadelijk... laten we ons voor dien mensch, wien geen deur ooit veilig is geweest, in acht nemen, laten we onze vrouwen tegen hem waarschuwen, onze dochters voor hem verbergen, want al is hij nu oud en kaalhoofdig, al heeft hij nu tanden van goud, groeven om zijn mond en rimpels om zijn oogen, toch blijft hij even gevaarlijk als een tijger tusschen de lammeren. Dat, vriend, is de kunst van komediespelen, van te zijn wat je niet bent. De rol, die ik thans nog te vervullen heb, van het aan alle kanten gepermitteerde genoegen, is tam en goedaardig, maar ik wacht, tot de marqué in onze groote revue aan zijn
| |
| |
eigen wandaden sterft, - dat staat zoo voorgeschreven en ik voor hem in kan vallen. Want ook ik wil aan eigen gemeenheid en aan eigen wreedheid ten gronde gaan. Dat is een veel beteekenende rol, waar de bloemen des levens aan vastzitten, die je in overvloed worden toegeworpen. Jij bent een stumper, een oud kind, dat op ons tooneel, zoodra je maar je mond zou hebben opengedaan een lachsucces zou oogsten, waar de wereld van zou daveren. Want wat zou er uit jouw keel kunnen komen; een kramp..., een snik..., een zacht gestameld woord... of hoogstens een kindergebed...’
De heer Latour had de zwartzijden pyama met de zilveren tressen op het bed gegooid. Hij zweeg en keek verachtelijk naar het beeld in den spiegel, dat een man vertoonde in zijn ondergoed, een man van ineengedrongen proporties, met een dwaas bollend buikje en rare voeten, met aan elk slechts vier teenen. De twee kleine waren in den tijd toen de jonge Latour nog verwenscht werd, vergroeid en toen hij er niet meer mee loopen kon, geamputeerd.
Aan zoo iets wanstaltigs, waarin dan nog de, wel niet heel en al onbedorven, maar toch sterk belegen ziel huisde van een vergeten kind, was het den heer Latour onmogelijk verder zijn geheime gedachten toe te vertrouwen.
Daarom stapte hij, meewarig zuchtend, uit het bereik van zijn tweede ik en begon zich te kleeden.
Hijgend en kreunend van inspanning trok hij zijn grijze wollen sokken over de tot aan zijn hielen reikende pijpen van zijn onderbroek, daarna haalde hij zijn gestreepte pantalon voor den dag en een schoon overhemd, dat hij met welbehagen ontvouwde. Het denkbeeld zijn rol te gaan spelen, zich weer te gaan vermommen als eerbaar handelaar in bouwmaterialen en straks aan de wereld zijn gesteendrukte visitekaartje te kunnen presenteeren, stemde hem eenigszins opgewekt, waartoe ook niet weinig de gedachte bijdroeg, dat een gekleed man een bedrieglijker indruk maakt, dan wanneer hij zijn pyjama heeft uitgetrokken.
Nadat hij zorgvuldig zijn das had gestrikt en zijn vest en colbert had dichtgeknoopt, bemerkte de heer Latour, dat hij nog altijd op sokken stond, hetgeen hem niet belette aldus zijn beeld tegemoet te treden.
‘Ouwe jongen’ - sprak hij, - ‘ik moet nu op... ik weet niet wie vandaag in onze revue zal sterven, wie uitgefloten zal worden, of wie succes zal hebben... ik weet alleen dat ik vandaag een scène moet spelen, die ik nog nooit gerepeteerd heb... Ik moet op mijn kantoor een typiste veroveren... Dat moet!...’ herhaalde de heer Latour met vreemde, schorre stem, waarbij hij zijn lippen
| |
| |
nerveus voelde trillen.
Het beeld in den spiegel keek hem triestig aan.
‘Jij begrijpt dat niet! Jij bent ook maar een oud kind, jij bent bang voor vrouwen, jij, die nooit een moeder gekend hebt, alleen maar een dronken vader, jij wilt, zoo oud en dor en kaal en zoo afgeknabbeld als je bent eerst nog een moeder hebben, om te leeren wat een vrouw voor je zijn kan en hoe je daar mee om moet gaan... stomme hond!... Maar ik, François Désiré Latour... acht en vijftig ben ik en komediant... ik speel vandaag mijn groote scène... succes wil ik... toegejuicht en benijd wil ik zijn - met bloemen gehuldigd... Jij hebt alleen nog een grafkrans van noode - durf eens te zeggen dat het niet zoo is!...’
De heer Latour had, onder het spreken, in uiterste opwinding, zijn gezwollen, paars geworden gezicht tegen den spiegel gedrukt. Van heel dichtbij zag hij twee oogen, twee rampzalige oogen, groot en wijd opengesperd, waaruit, als uit een diepe bron, een oneindige droefheid welde. Het maakte hem schier razend van een plotseling in hem opziedende drift. Hij greep naar zijn schoenen en sloeg wild met de hakken naar zijn spiegelbeeld, net zoolang tot hij er zelfs geen stuk van een arm, of van een been meer van kon zien.
Met zijn schoenen nog in zijn hevig trillende handen geklemd, wankelde hij naar een stoel. Hij voelde zich onwel en sloot zijn oogen. Zoo zat hij een oogenblik, roerloos, schuin weggezakt in zijn stoel. Toen bewogen zijn lippen zich bijna onmerkbaar en prevelde hij, nauwlijks hoorbaar den naam van de groote wereldrevue, waarin hij acht-en-vijftig jaar lang een rol had gespeeld: ... Hoe... rah... wij... ster... ven...
ALBERT VAN WAASDIJK
|
|