De dood van den eremiet Pancrovius
De eremiet Pancrovius woonde in het zuiden van Frankrijk. Hij huisde in een hut, waarin hij twee vertrekken had gemaakt. Een ervan voor zichzelf, het andere om er den nacht in door te brengen, wanneer hij aan een arme vrouw of een bedelaar zijn eigen leger had afgestaan.
De eremiet Pancrovius was eenigszins een zonderling, al onderscheidde dit hem niet bijzonder van andere eremieten. Maar bovenmate zonderling was hij hierom, dat hij zich een naam gemaakt had onder de bewoners van de streek, door den ijver en de beminnelijkheid waarmede hij zijn goede werken deed. De andere eremieten waren eerwaardig, devoot, godvruchtig, maar toch allermeest bekommerd om zichzelf, al waren zij allen tezamen heilig in ieders oogen.
Pancrovius echter muntte uit door zelf verzaking en wel verre ervan dat hij daardoor schade leed aan zijn dagelijksch leven, vergrootte zij juist zijn aanzien bij de bevolking en de gaven, die men hem voor zijn onderhoud deed toekomen. Niet minder was hij daarbij vroom, moedig en in oprechtheid wijs. Het eenige gebrek dat hem als mensch belastte, lag buiten de waarneming van andere personen en werd daardoor niet als een nadeel aangemerkt.
Het was namelijk op één punt, dat Pancrovius van meening verschilde met de eerbiedwaardige vaders der kerk. Hij geloofde in vollen vrede dat ziel en lichaam onafscheidelijk waren van elkaar en elkaar ook na den dood niet zouden loslaten, al had de ziel het lichaam dan ook ontruimd, tot aan het oogenblik der zalige opstanding toe.
Over dit punt kon hij gansche uren met zijn ouden vriend, den pastoor uit het naaste dorp, van woorden en gedachten wisselen en steeds weer werd de priester daarbij geboeid door de levendige ingenomenheid, waarmede Pancrovius zijn stelling verdedigde.
Buiten deze feitelijk slechts abstract-theologische dwaling, was er echter in zijn binnenste een ander kwaad, dat voor de menschen evengoed verborgen bleef, doch dat hijzelf als een groote zonde bestreed, zonder het te kunnen overwinnen. Hij kon de allerzuiverste maagd en moeder Gods Maria, onze lieve Vrouwe eerbiediger aanroepen en devoter vereeren, dan hij 't zelfs haar heilig kind Jezus vermocht te doen - tot Wien toch ook een verterend vuur van liefde uit zijne ziel opsloeg.
Zijn eerste dwaling hield hij gaarne en zelfs schertsend staande tegen zijn vriend en pastoor. Doch over wat hij gevoelde als een minachting voor den Goddelijken Zoon, vocht hij urenlang, dag