Al maanden lig ik zoo, middag en avond in bed, tot Darja me eruit schopt. En denk, wat ik vroeger nooit deed, aan mijn jeugd. Een veeg teeken. Het sloopend bederf nadert zijn vervulling. Ik lig tevreden, niet verontrust. De goede vriend ligt naast me, trouw en onverjaagbaar.
Aan mijn jeugd denk ik, maar kom aan geen voorstellingen toe. Was het die jongen van de kroegbaas, of Malle Lot, met het roode haar? Liep de Kromme Sloot rechts of links van de boerderij? Droeg mijn moeder een bril of een lorgnet, of had ze een face à main of waren haar oogen tot het laatst toe goed?
Iets anders is het met de sfeer van het landgoed. Dat is mijn jeugd en wie vergeet zijn jeugd? Maar hoe zag het ventje eruit dat daar ronddartelde door bosschen en landerijen? Dat is verloren gegaan in de steeg. Kom ik er werkelijk zoo goedkoop af?
Nu ben ik een vies mannetje van veertig met stoppels en lange grauwe haren, in geen dagen verschoond (behalve het gezicht vanwege het lieve gevaar), die in een bed ligt ergens in een armenbuurt, en een oneervol bestaan leidt. De moraal bleef immers aan de hengelstokken kleven. Wanneer was dat?
Ik heb steeds abstract geleefd en lijdt nu aan hersenverweeking. Darja zegt nog iets heel anders van me, en ik had haar maar te bewijzen, dat ze loog. Dat kostte me genoeg moeite. Niet omdat ik van Darja walg, maar omdat inderdaad mijn krachten vrijwel te kort schoten.
Behalve dat lijd ik aan kanker en aan een raadselachtige hartziekte. 's Avonds sluipt de pijn op me aan, om me plotseling te grijpen. De pijn is de trouwe schutsengel van het bederf. Daarom verweer ik me niet. Ik lig uren in 't duister met de pijn. Tot Darja komt en licht maakt. Dan wordt het ondraaglijk en Darja moet me tabletten geven, waaraan bijna al haar verdiensten opgaan. Daarna slaat ze in mijn gezicht tot ik niets meer voel. Ze doet het graag vanwege de tabletten.
Ik leefde abstract. Ik danste op de toppen der materie, zwoegde nooit erin. Maar betalen deed ik grof - zonder iets over te houden dan dit lichaam. Het is alles!
Het is schrikbarend als ontdekking, maar ik wist het reeds lang, volkomen vertrouwd met het idee. Men valt ergens neer en heeft alleen nog zijn lichaam, een aangetast, ondermijnd organisme. Het is een ontdekking, misschien na de hengelstokken de belangrijkste.
Een lichaam, waaraan de geest zich vastklampt als een rat aan een stuk hout op het water.
Eens stond de geest helder omstraald van begrippen, die gemeenplaatsen waren, gevormd op een landgoed.