| |
| |
| |
Literatuur
Historie en Cultuur van het Nederlandsche Volk door Dr. F.H. Fischer (Amsterdam, ‘De Spieghel’, Uitgeversbedrijf 1927).
Ieder nieuw boek van Dr. Fischer - en dat is steeds weer de frissche bekoring ervan - beteekent een beëindigd strijdschrift. Het beteekent, dat de auteur tot klaarder inzicht heeft willen komen in de kwesties, welke hij ons voorlegt. Niet, dat hij tot klaarheid gekomen is, en nu, achteraf, ons wel mededeelen wil, hoe hij tenslotte de dingen overzag, hoe het panorama hem, ontdaan van alle gezichtsbelemmering, verscheen. Hij is geen explicateur, maar een ontdekkingsreiziger, die ons als verstekelingen met zich neemt, op zijn avontuurlijken tocht. Nimmer gevoelen wij ons ten slotte geheel veilig, als hij ons tot gids is, wij doen liever niet de oogen dicht - integendeel: houden ze wijd open, om straks terug te kunnen tot een bekend punt, wanneer we den weg in de wildernis mochten verliezen. Wij behouden kritiek en twijfel, wij, niet-historici, en wij ‘chauffeeren’, als het ware ‘mee’.
Bij Fischer aan boord wappert een nieuwe vlag, die der ‘moderne geschiedenisopvatting’, een zienswijze namelijk, die men desnoods, in nood om een etiket, ‘subjectivistisch vitalisme’ zou kunnen benamen.
Wij weten dat er in den loop der eeuwen veel redeloos gebeurd is, dat de moeite van het verklaren volledig onwaard schijnt. Maar tevens leerden wij ontkennen, dat het verleden, dus het heden, een spel van materie zijn zou, zonder primair geestelijken grondslag of secundair geestelijken invloed. Wij staan derhalve tusschen de mechanistische dictatuur van de ‘omstandigheden’ en de psychologische van de abstracte ‘Gedachte’. Fischer's oplossing gaat, kort gezegd, meen ik, in deze richting: bepaalde gesteldheden van bodem en klimaat geven het aanschijn aan zeer bepaalde gevoelens, verlangens en wil; hieruit groeit, eenerzijds, een bizondere kultureele geaardheid van zeker volk in zekere eeuw - anderzijds de wilsuitingen van dat volk, die verder aan zijn geschiedenis haar stuwkracht verleenen. Niet de ‘geest’ primeert, noch de ‘stof’, maar een parallelogram van krachten uit deze beide elementen tezamen gesteld, bepaalt den kant, waarheen de gebeurtenissen zich zullen bewegen. Aldus ontstaat het nationale leven, dat op zijn beurt weer zijn stempel drukt op de beschaving. Al wat bezijden dit parallelogram ligt, is van volledig onbelang.
Een voorbeeld van deze methode. Door vroegtijdige nijverheidsontwikkeling, ontstaat in Vlaanderen spoedig een bewuste poortersstand in sterke, autonome steden, die in - als men wil - ‘democratische’ richting evolueeren. Deze gezindheid, door feitelijke toestanden in het leven geroepen juist daar en juist toen, beheerscht de volgende feiten weer tot den ondergang van Rosebeke, welke ondergang weer gedeeltelijk het
| |
| |
gevolg was van het sectarisme, dat eensdeels in het Nederlandsche volkskarakter wortelt, anderdeels te verklaren is door de onderlinge naijver der steden, en dus in economische strijdpunten. En zoo voort.
Intusschen: hoe men uit den chaos van het verleden de drijvende krachten weet los te maken, is een zaak van persoonlijk inzicht, en daarom moet Fischer gaan redeneeren: ‘Ik schrijf geschiedenis, gelijk ik die zie, van uit een bepaalden gezichtshoek, algemeen en synthetisch; ik schakel het machtige toeval uit, ik negeer de vreemde kronkels der uiterlijke gebeurselen - maar ik weet, dat ik dat doe - niet, omdat ik meen, dat “Weltgeschichte” “Weltgericht” insluit, maar omdat ik bewust, uitsluitend datgene kies voor mijn betoog, dat juist niet anders had kunnen gebeuren, dat logisch is, en daarom van eeuwige beteekenis. Ik geef mijn oprechte opvatting van tijdvak tot tijdvak, ben onvolledig met vreugde, maar distilleer dan ook de krachten, die ons allen op deze aarde hebben neergespoeld, daar, waar wij ons thans bevinden. De “objectiviteit” heeft afgedaan waar het niet zeer speciale onderwerpen betreft, of natuurlijk bronnenonderzoek, en wie daaraan wil blijven vasthouden, versteent tot de domme willekeur der schoolboekjes, die de kinderen van alle historisch inzicht vervreemden, hun geest verarmen, en hun een aantal dingen leeren, waarvan de eene helft onbegrijpelijk blijft en de andere ballast is.’
Fischer heeft in deze aantrekkelijke werkwijze ongetwijfeld zeer veel geleerd van Prof. Huizinga, met wien hij dan ook een enkele maal polemiseert, maar terwijl zijn geest minder harmonisch is, dan die van den Leidschen hoogleeraar, is zijn ambitie nog wijder omvattend. Hij is ongetwijfeld een dezer hartstochtelijke, rustelooze, van zichzelf veel eischende naturen, die het gevoelen, gelijk Gide het zegt: ‘la nécessité de l'option me fut toujours intolérable; choisir m'apparaissait non tant élire, que repousser ce que je n'élisais pas’... En vandaar de indruk, die ons niet meer loslaat, dat tenslotte geen enkele periode als geheel, volkomen tot het einde werd uitgeprepareerd. Wij leeren zeer veel wat wij niet vermoedden, werden verrast door schielijke schichten en magistrale bladzijden, zullen ieder volgend werk zeer zeker weer begeeren te lezen, maar ondergaan nergens het kalme gevoel van geborgen te zijn, als wanneer wij ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ sluiten.
Vooral in de eerste, uitteraard (provinciaal) zoo verwarde tijden, treft ons een gebrek aan kristallisatie. Hier inderdaad ordenen, dit is: scheppen, herscheppen (historie wordt kunst op deze wijze!), hier tezamen bundelen in één leidende gedachte, was nauwelijks doenlijk, maar of Fischer zich hier wel heeft weten te verheffen boven de factische methode, die hij terecht verliet - ik meen het niet. Hij schiet hier en daar zijpaden in, waarop wij hem met vreugde volgen, maar waarvan wij - waarschijnlijk mét onzen gids zelven - gevoelen, dat het zijpaden zijn. Wij bemerken, hoe de betrokken bladzijden ongetwijfeld ná eerste concept moeten zijn toegevoegd, als bij nader inzien, toch te aardig, om niet te schrijven.
‘Een scherpe lens beslaat geen groot gezichtsveld’, zegt Fischer van Fruin, en ik vrees, dat hij hier onbewust zijn eigen geweten aan het woord heeft gelaten. Want dit is het tragische in zijn persoon - maar het warme in zijn werk -, dat hij evenzeer naar ruimte streeft als naar lengte en diepte, terwijl een wezenlijk drie-dimensionaal werk hem nog niet gelukken wil. Hij vraagt den breedsten opzet, de onderste kernen
| |
| |
van wetmatigheid, maar de verste kimmen van wetenschappelijk onderzoek. Hij heeft de geschiedenis waanzinnig lief, en zon haar in één omhelzing willen bezitten.
Daarom is een boek, als hetgeen ik bespreek, zoo aantrekkelijk en fascineerend, daarom valt het zwaar een ‘ongunstige’ noot te moeten geven omtrent iets, dat ons zoo onverdeeld bevriend is.
Fischer is de man van fusées, van de schets en van de karikatuur, en zijn oprechte, bijna jongensachtig-jonge stijl laat ons niet meer los. Wij leeren zien en leeren denken. Wij beseffen: ‘het geschiedboek’, dat men vroeger zoo graag zegde te raadplegen, is niet een statig, statisch, vaststaand stuk code-eerwaardigheid, maar veeleer een onbegrensde bundel van verslagen uit partijbladen, die geen van allen ‘de waarheid’ willen doen uitkomen, noch dat kunnen.
Ik heb gezegd: door Fischer's methode wordt geschiedschrijving tot kunst, maar thans wil ik daar bijvoegen: al naar mate het minder Wissen wordt, groeit het steeds wezenlijker uit tot Wissenschaft.
Wij gevoelen: hier is een belangrijk man aan het woord, wiens werk ons vooruit brengt, en, afgezien van onze onbevredigdheid in laatste instantie, blijven wij dankbaar voor talrijke verrassende formules, die onze voorstellingen gezond omvergooien, en voor lenige filmen van algemeene historische vogelvlucht.
Eén ding spijt mij intusschen bizonder. Ik had graag gezien, dat een vorscher, die zoo moedig den aanval blaast tegen verouderde gedachten, zich ook wat ernstiger had rekenschap gegeven van den titel, die hij aan zijn studie geeft, dat hij zich precieser en duidelijker had afgevraagd, wat er tenslotte is te verstaan onder het begrip ‘Nederlandsch’ ‘Volk’.
De meest voor de hand liggende interpretatie schijnt mij vooralsnog de ethnologische, die eronder begrijpt de zeven millioen Rijksnederlanders en evenzeer de ruim vier millioen Vlamingen. Aardrijkskundig valt aan deze eenheid onmogelijk te tornen: de beide stamdeelen zijn uit dezelfde elementen, Neder-Saksische, Neder-Frankische en Friesche, opgebouwd en spreken een en dezelfde taal. Maar, inderdaad, ze zijn verdeeld over drie staatsverbanden, gescheiden als zij eens werden in de zestiende eeuw door militaire toevalligheden. (Het beste bewijs van willekeur is, dat ‘Holland’, evenals ‘Vlaanderen’, Brabanders bevat, Limburgers en Vlamingen!).
Fischer's houding in dit probleem is wonderlijk en niet zeer consequent. Hij kan natuurlijk niet de ondeelbaarheid van ons Volk ontkennen, en spreekt in de Middeleeuwsche geschiedenis dan ook terecht van Ruusbroeck en Artevelde, Maerlandt en Zannekin. Blijkbaar dus ginds: Nederlandsche historie en Nederlandsche Cultuur. Waarvan akte.
Maar dan volgt, na de val van Antwerpen, op 15 Augustus 1585, klokslag zooveel uur: het niets.
En niet alleen, dat Fischer verder de gansche lotsbestemming van dit afgescheurde Nederlandsche gebied volkomen verwaarloost, maar hij merkt niet eens, dat hij hier over een geweldig vraagstuk struikelt. Een nationale groep, die steeds belangrijk behandeld is, valt per mirakel af - in een of twee regels.
Ik begrijp dit niet goed. Wat Volk is, blijft Volk, en Nederlandsch blijft Nederlandsch. Wie zich blindelings wil laten leiden door staatkundige wisselvalligheden, pleegt, kort gezegd, politiek, en slachtoffert
| |
| |
dááraan de wetenschap. Er is niet aan te doen: mijn broer blijft mijn broer, al zegt zijn heer en meester, dat hij mij niet meer kennen mag.
Ik wil Dr. Fischer gaarne enkele vraagjes stellen. Ja of neen, is de herleving van de Nederlandsche volksaard in Vlaanderen, is de heropstanding van het Nederlandsche eigengevoel in het Zuiden, een stuk Nederlandsche Historie, en is Gezelle evenzeer Nederlandsche cultuur als deze Brabantsche of gene Geldersche schrijver? En ja, of neen, bestaat er een Joodsch Volk met Historie en Cultuur, óók na de diaspora?...
De eenheid van een Volk verandert niet door wapengekletter. Bretoenen en Franschen - men moge het jammer vinden of niet - worden nooit één, Vlamingen en Hollanders worden nimmer twéé volkeren.
De eenheid der verbrokkelde Nederlanden is geen ‘overtuiging’ en geen beginsel, maar is nog steeds een feit.
Ik zou tegen dit leerzame boek geen enkel principieel bezwaar hebben, wanneer het eerlijk den ondertitel durfde voeren: ‘(van 1600 af, Historie en Cultuur der “Hollandsche Natie”)’. Maar in dézen vorm heb ik tegen dergelijke zuiver uiterlijk-politieke monopoliseering van Nederlandschap de sterkste bezwaren, als Nederlander en als wetenschappelijk denkend mensch. Fischer is meegeloopen in een sleur - hetgeen ik van hem in de laatste plaats zou hebben verwacht.
In zijn Voorwoord op de groote Vondeluitgaaf, door Dr. Diferee bezorgd, zegt Verwey:
‘De Nederlanden hebben gedurende zes eeuwen een schilderkunst voortgebracht, die men dwaselijk onderscheidt in twee groepen, Vlaamsch en Hollandsch, maar die inderdaad eene is. Evenzoo bezitten wij één letterkunde, die al in de twaalfde eeuw begon, en die evenzeer in Zuid- als in Noord-Nederland gekweekt werd. Het eerste is tot de buitenlanders doorgedrongen, het tweede nog geenszins, en dat is grootendeels onze schuld... Hij (Vondel) is de Nederlandsche dichter in niet geringere mate dan waarin Rembrandt en Rubens de Nederlandsche schilders zijn.’
Prof. Verwey verwerpt dus onderling verschil en ik geloof, dat hij volmaakt gelijk heeft. Fischer intusschen onderscheidt niet alleen, scheidt zelfs niet slechts, maar schrapt doodeenvoudig, en schrapt, zonder er zich rekenschap van te geven, dat hij een revolutionair-etatistischen daad stelt...
In het citaat was sprake van ‘schuld’. Dr. Fischer kan dit op zich betrekken. Jammer, heel jammer!
Hk. BRUGMANS.
| |
De Wereld van het Nieuwe Testament, door Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga. - Uitg.-Mij. ‘De Wachttoren’. Huis ter Heide. 1929.
Een wetenschappelijk geschrift, dat echter ook voor belangstellende leeken bedoeld lijkt. Inderdaad, indien men zich van de als reden en bewijs bedoelde voetnoten maar niets aantrekt, is het heel goed leesbaar en in hooge mate belangwekkend. Immers, allen, die in den godsdienst als verschijnsel belang stellen, willen bij gelegenheid wel eens weten, wat het Nieuwe Testament eigenlijk is, waar het uit komt, wat
| |
| |
het precies behelst en beteekent. Vragen, die hier zeer bevredigend behandeld worden, als men op zulke uitteraard al te veel omvattende en vage vragen maar niet een precies, scherp omlijnd antwoord verwacht. Geestesverschijnselen als de aanvang van een nieuwe religie, laten zich niet volkomen en gaaf duiden of uit andere richtingen afleiden. Wat men bereiken kan, is de tijd doen herleven, waarin zij het eerst bemerkbaar werd of de voornaamste geestesstroomingen signaleeren, die men in de ‘oorkonde’ der nieuwe religie terugvindt. Dit laatste doet Dr. Van den Bergh van Eysinga, op het voetspoor der nieuwere godsdienstwetenschap. Al de elementen, die men in het Nieuwe Testament terugvindt en waaruit het blijkbaar voortkwam, behandelt hij achtereenvolgens: de Alexandrijnsche Gnosis, de astrologie, het jodendom, de Stoa, de oostersche mysteriëndienst. Zij alle hebben deel gehad aan inhoud en samenstelling van wat het Nieuwe Testament heet, door de Kerk tenslotte in vast verband gezet. De beantwoording der vraag of hier alles juist geduid werd, is natuurlijk niet ons leekenterrein. Maar wel kan men zich er rekenschap van geven, dat uit de beschrijving al dier ‘gelooven’ en leeren, omstreeks de 1e eeuw, hier een tamelijk klaar beeld ontstaat van het compromis, van de ‘grootst gegemeene deeler’, die in het Nieuwe Testament hun vorm vonden, als de einduitkomst van al dit verwikkelde en heftige geestesleven. Voor den leergierigen leek is dit verreweg het voornaamste. Of dan al die ‘leeren’, in de korte overzichten, die de schrijver aan hen spendeeren kon, hem recht duidelijk werden, komt er minder op aan. En of ‘de cultuurmensch’, met al deze kennis belast, nog wel christelijk-religieus kan zijn, is ook een vraag, die ons verder niet behoeft te bezwaren. Dr. Van den Bergh beweert van wel, maar het is eenigszins twijfelachtig.
F.C.
| |
Achtste Winterboek van de Wereldbibliotheek. 1929-1930. - Mij. voor G. en G. Lect. Amsterdam.
De bandteekening, van Herman Hana dit jaar, heeft iets warms en kloeks. Ook zekeren eenvoud, al lijkt de ornamentatie niet overal duidelijk. Ik geloof, na aandachtige beschouwing, dat hier stalen veeren bedoeld zijn, die bevallig over scharnieren kwamen te hangen. Maar er kunnen ook plantaardige vezels, of zelfs papiersnippers mee gemeend zijn. Kleur en aspect zijn echter aangenaam. Van binnen is het Winterboek niet zoo rijk in illustraties als vorige jaren wel het geval was. Houtsneden zijn er niet, wel talrijke photo's en daarbij de bekende kleurendrukken naar classieke meesters. Wat dan altijd nog een aardige variatie van den tekst beteekent. Die tekst is dan weer heel zorgvuldig gedrukt op glad papier, dat echter, eenigszins zonderling, met andersgetint dof papier afwisselt. Ook het binden is niet heel gelukkig uitgevallen. Er heeft een verwarring in de vellen plaats gehad, zoodat een stukje ‘Causerie over de Javaansche Danskunst’ van Raden Mas Noto Soeroto zich verloopen ging midden tusschen Havelaars ‘Kort Overzicht der Hollandsche Landschapschildering’. Hetgeen een vreemd effect maakt. Maar hiermede zijn dan ook alle tekortkomingen van de uitvoering genoemd en kan men voor den afwisselenden inhoud slechts lof hebben. Er is, behalve die zeer inlichtende ‘Causerie’ van Noto
| |
| |
Soeroto en het kort schildersoverzicht van Havelaar, een aardig, zinvol comedie-scènetje van Frans Mijssen, verzen van Hélène Swarth en kortere of langere verhalen van Nine van der Schaaf, Sam. Goudsmit, Siegfr. van Praag, Diet Kramer. Benevens een vertaling door H.J. Smeding van De Pest in Bergamo van Jens Peter Jacobsen. Als curieus hors d'oeuvre, een stukje muziek voor klavier van Dirk Schäfer. Zooals men ziet, een overvloedig en afwisselend kerstmaal voor den geest, troost voor de komende donkere dagen en een waardige, voorname voorlooper van de talrijke kerstnummers, die aanstaande zijn.
F.C.
| |
Chimaera, door Willy Corsari. - Leopold's Uitg.-mij. Den Haag. 1929.
Het merkwaardigste en belangrijkste van dit boek zijn wel de bedoelingen der schrijfster, die... er niet uitkwamen. Zij had innige aandacht voor het leven in een groote stad, Berlijn bij voorbeeld. Al die elkaar stootende, kruisende, verdringende levens-willen, de eenzame gang van den enkeling, de stille tragiek van het opgaan en verzinken, worstelen en niet bereiken, dat gansche gespannen, overspannen, levend spel, voor elk individu weer anders, heeft Willy Corsari willen geven in een rijk, gevariëerd, breed en toch diep verhaal, waarvan het streven, hoog of laag, geslaagd of mislukt, den ondertoon zou uitmaken. Kende zij niet heel bijzondere, uiterst verschillende karakters, was zij niet in de meest uiteenloopende kringen bekend? Zoo was de opzet, hoogernstig en groot van bedoelen, en als het pogen alleen gold... Maar ongelukkig geldt het niet, en moet men constateeren dat het werk zelfs nauwelijks de middelmatigheid bereikt, waar de schrijfster, bij monde harer figuren, zelf zoo op neerziet. Zij kan die figuren over 't geheel niet aan, zij omvat, omgrijpt ze niet, al is haar eerste visie op hen niet zonder scherpzinnigheid. Maar dan vermag zij hen uit het geobserveerde niet doen leven en vult zij aan met romantiek wat aan realistisch inzicht ontbreekt. Het meest gezien en levend zijn Alwin, het halftalent en, schetsmatiger, zijn zuster Helene, de eerzuchtige vrouw, die door haar man een rol wil spelen. Ook die man - een enkel omtrekje! - is nog aardig gezien, maar de overige ‘doorgevoerde’ personages, Erica, Erna, Chilsky, de bankier e.a. zijn in de verf steken gebleven. Denkelijk wel, omdat het fond van der schrijfster natuur romantisme is, behoefte aan on-werkelijke geheimzinnigheid en verdieping. Die onwaarschijnlijke Jood, die één meesterwerk nalaat, waarvan wij tevergeefs willen weten wat het behelst, het edele jonge meisje, de gedésillusioneerde filmster, de communistische, gekke droomer, die allen zijn, of
verworden fluks tot romantische misgewassen, nog akeliger van gebaar, wijl de schrijfster nagenoeg alle beeldend vermogen mist en nooit iets beschrijven kan. Waar zij het poogt, verloopt het zonder eenige visie in hopeloos, banaal woordgemodder. En ten slotte kan zij ook niet componeeren, zoodat het boek zonderling rammelt. Misschien, als de schrijfster zich beperken wilde en zich in een enkel personage verdiepen, zou zij iets vermogen, want zij bezit tenslotte tóch wel psychologisch inzicht en zeker innige belangstelling voor het leven en zijn vragen. Als de banale romantiek haar maar niet zoo dwars zat...
F.C.
| |
| |
| |
Karl en Anna, door Leonhard Frank. Vert. door Alice van Nahuys. - Querido. Amsterdam. 1929.
Een curieus klein boekje van na-oorlogsch wee, zuiver reëel, in een wonderlijke gevoelssfeer van twee volksmenschen. Van twee mannen, jarenlang samen in de Russische eenzaamheid gevangen, heeft de een altijd door over zijn jonge vrouw verteld, met wie hij maar een week getrouwd was, toen de oorlog hem wegriep. En de andere jongeman, met zijn welige phantaisie in de jarenlange stilte, is die vrouw gaan kennen en liefhebben door het praten van den echtgenoot heen, zoodat hij na zijn vlucht tot haar gaat en zich als haar man voorstelt. Natuurlijk gelooft zij hem niet en weert hem af na de eerste verwarring. Maar toch maakt die fictie, waarin de man bijna zelf gelooft, zijn volledige kennis van haar aard en doen, die mede een uiting zijn van zijn sterke liefde, het haar op den duur onmogelijk zich te weigeren, daar zij immers zelf jaren van eenzaamheid en liefdeloosheid achter zich heeft. De verleiding blijkt te sterk ook voor deze brave burgervrouw, daar zij tegelijk de losser wordende zeden overal om zich heen ziet en... de nieuwe man zooveel aantrekkelijker en persoonlijker is dan de oude, wettige. Maar die wettige komt toch eindelijk terug, vuil en verwilderd, maar verlangend. En daar is een korte dramatische scène van ontdekking en woede. Die niet tot rijpheid komt, want het was niet voorzien, dat de vrouw onverbiddelijk voor den ander partij kiezen zou. Dit nuchtere feit werkt op den wederkeerende als een mokerslag en hij blijft verstard en bewustloos aan zijn tafel zitten, terwijl de beide gelieven, gelaten en bedroefd, maar vastbesloten, het huis uit en huns weegs gaan. Dit is het sobere verhaal, dat zijn verdienste ontleent juist aan die soberheid van voorstellen en verhalen. En daaraan, dat wij die vreemde gevoelssfeer van de vrouw en den pseudo-man gereedelijk aanvaarden als werkelijk bij deze mentaliteiten. Ofschoon sterk gebonden door de maatschappelijke moraal, geven zij beiden tenslotte toe aan wat nog sterker blijkt: hun driften en
verlangens. Het is alles doodnatuurlijk en diep noodlottig. De oorlog schiep deze toestanden en die tallooze kleine tragedies, waarin het burgerlijk leven werd ontwricht. Hier is er een van, door Leonhard Frank trouwhartig en onopgesmukt verteld.
F.C.
| |
Krankzinnigen, door Fré Dommisse, ingeleid door Dr. H. van der Hoeven. - W.L. en J. Brusse. Rotterdam. 1929.
Dr. Van der Hoeven, in zijn Inleidend Woord, heeft zich na lezing van dit verhaal met eenige ontsteltenis afgevraagd of dit nu het nietige resultaat was van de meest geperfectionneerde krankzinnigenzorg en krankzinnigentherapie. En inderdaad, van therapie merkt men in dit boek niet veel, behalve dan op het allerlaatst. Doch overigens blijken krankzinnigengestichten plaatsen, waar de zieken voor zichzelf en voor anderen onschadelijk bewaard worden, waar zij het zoo goed en zoo
| |
| |
vrij mogelijk hebben, tot tijd en wijle zij misschien beter worden. Overigens gebeurt er niets speciaal medisch aan hen, tenzij men de plan- en systeemlooze aanmaningen tot zelfbeheersching als zoodanig zou willen opvatten en niet als bloot menschelijke reacties van ergernis of moreele verontwaardiging. Voorloopig schijnt het echter niet anders of beter te kunnen en dringt eigenlijk niemand in die aparte hel van den waanzin door. Zij moeten het daar maar zelf uitvechten. Hoe... dat leert dit ontroerend relaas van eene, die vier jaar lang het régime onderging. En zij werd niet verbitterd door de vaak zelfingenomen machteloosheid en het onbegrip harer omgeving. Zij begreep, dat er niet meer te doen viel en was al dankbaar voor de goede bedoeling, die het niet verder brengt dan verdraagzaamheid en materieele zorgen. De rest... weet zij, is haar zaak en haar taak. Den duivel van zich uit te bannen, de teugels van haar Ik weer te grijpen en te houden, dat is de strijd, het ademlooze streven, dat telkens mislukt en telkens weer aangevat wordt. Onder welke omstandigheden, onder welk leed, welke wanhoop schrijft zij voor ons uit met een accent van waarheid, zoo indrukwekkend, dat haar verhaal ons dagenlang benauwend bij blijft. En het is eerst naderhand, dat wij ons rekenschap geven van de qualiteiten van dit proza, van zijn sobere directheid, zijn eenvoud, die alle grootheid laat aan het gruwbare gebeuren zelf, zoodat wij bijna vergeten met een verhaal, een compositie van doen te hebben. En toch is dit boek uit herinneringen samengesteld, die de schrijfster in woorden moest doen herleven, moest samenvatten en weglaten om ten slotte een ‘fictief’ verhaal te krijgen, al was de basis dan ook zuivere werkelijkheid. En het is nu haar volle verdienste, dat in de reproductie die werkelijkheid van haar kracht niets heeft ingeboet en wij deze ellende mee beleven als met onze lijfelijke zinnen. Zoo is dit boek van meest hopelooze menschelijkheid
tegelijk een kunstwerk geworden van een, die eenmaal boven de misère uit, aan dat achtergelaten leven eigen gestalte vermocht te geven, omdat zij de godsgave der beelding bezat. En tegelijk schreef zij een onschatbaar getuigenis van dat ongekend leed, dat zichzelf niet uiten kan, hoezeer het ook naar hulp en verlichting smacht. Geen drama's zijn zoo ontroerend als deze banale, eenzame worstelingen.
F.C.
|
|