| |
| |
| |
Uit het leven
II.
Trio
Zij waren met hun drieën, als alle goede dingen... zoo men zegt.
De een was klein, met uitpuilende oogen en een groote, dikke, zwarte snor. Hij deed denken aan een congestieven kikker. De tweede was ook klein, en droeg een lorgnet, en had grijs haar en grijzen baard, waarin, om den mond, een rond, bruin kringetje stond afgeteekend van het onophoudend rooken. Hij had een sluw, intelligent gezicht. De derde eindelijk was lang en mager, met een deftig en plechtig uitgestreken gelaat zonder expressie 't welk de dunne, rafelige, blonde baard nog langer uitrekte. Hij zag er solemneel-dom uit.
Zij waren de drie volksvertegenwoordigers van ons arrondissement. Sinds jaren zetelden zij in de Tweede Kamer. Met of zonder strijd tegen andere partijen, aldoor werden zij herkozen. Het leek wel een vaste betrekking. De kleine met zijn dikke snor praatte heel veel in de Kamer en ook daarbuiten; de oude, kleine grijze praatte op zijn tijd en meestal zeer gevat; de lange, blonde magere had nog nooit in 't openbaar een klank gëuit.
De kleine, dikgesnorde met zijn uitpuilende kikker-oogen, was advocaat; de kleine grijze met zijn sluw gezicht was een groot-industrieel; de lange, solemneele blonde was een vermogend kasteelheer en verder niemendal.
* * *
Telkens als zij voor drie of vier jaren herkozen waren, merkten hun kiezers niets meer van hen, zagen zij het niet meer. Telkens als het tijdstip naderde waarop zij weer moesten gekozen worden, dook hun trio zachtjes aan in publieke
| |
| |
vergaderingen ook weer op. Zij reisden met hun drieën het kanton af, nu eens hier, dan eens daar en belegden hun vergaderingen in een of andere fatsoenlijke herberg, waar de boeren dan kwamen luisteren. De dik-gesnorde sprak; de kleine sluwe hoofdknikte en zei ook, waar het paste, af en toe een woord; de lange blonde zat plechtig-stom en onbewegelijk.
De boeren kwamen doorgaans zeer onder den indruk. Wat kon die kleine, dik-gesnorde de dingen goed zeggen! En die oude slimmerd, die altijd zat te rooken, wat nam hij alles scherp op met zijn kleine oogjes achter brille-glazen! Maar het meest nog werden zij gëimponeerd door het uitgestreken gezicht van den langen blonde, die nooit iets zei, maar misschien zoo machtig veel wist en in elk geval ontzettend rijk was en een pracht-kasteel bewoonde, dat zij allen kenden. Hun ontzag voor die drie heeren bestond feitelijk uit een soort obscuren angst: de angst van het onbegrepene en onbekende; want zij snapten eigenlijk niet goed wat die heeren daar in hun midden kwamen vertellen, zij voelden enkel dat zij tegenover groote, sterke machten stonden die hun, naar willekeur, veel goeds of veel kwaads konden doen.
* * *
Ik vernam dat de verkiezings-tournée weer aan den gang was en ik wou een van die zittingen eens bijwonen. Zij zou plaats hebben op een Zondag-namiddag, om vier ure, in de ‘Graeve van Halfvasten’, een ouderwetsche, degelijke herberg op een ver-afgelegen gehucht van het dorp. De deftige blonde meneer was eigenaar van diverse groote, mooie boerderijen in den omtrek en zijn pachters hadden aanzegging gekregen de vergadering bij te wonen.
Het was een prachtige dag van begin Juni. De schoone boerderijen met hun witte geveltjes en groen- en witte open vensterluiken stonden in de zon te lachen. Het koren was hoog, vol roode en blauwe bloemen, de brem bloeide goudgeel langs de bermen en in de groote bosschen zongen schallend koekoeks, wielewaals en nachtegalen. Het was er van een rijke, idyllische eenzaamheid en schoonheid; men had er lange uren willen wandelen en blijven.
| |
| |
Toen ik bij de oude herberg kwam, die daar heel alleen stond bij een viersprong van zandwegen, was er binnen en buiten reeds heel wat beweging en drukte. De portaaldeur, wijd-open, liet een schemerige wemeling van menschen zien rondom een lange schenktafel; en door de achterdeur, die eveneens open was, zag en hoorde men, in felle zonnestraling, de lawaaiende bolspelers in hemdsmouwen, op de binnenplaats.
Daar kwam een open rijtuig aan, bespannen met twee paarden, die zweetend zwoegden door het mulle zand. De drie voorname heeren waren erin gezeten. De boeren-petten werden schuw-groetend afgenomen; de drukke gesprekken verstomden; het roezemoezige bolspel op de binnenplaats werd opeens gestaakt. Alles stroomde naar binnen in de ruime zaal naast de gelagkamer, waar lange rijen stoelen en banken waren gerangschikt, mitsgaders drie fauteuils, rondom een tafel in den achtergrond.
In die fauteuils en om die tafel hadden de drie heeren plaats genomen. De kleine met zijn dikke snor en kikkeroogen zat in 't midden; de grijze sluwerd met zijn bruingebrande rookholmondje rechts; de lange blonde met zijn uitgestreken, nietszeggend gezicht links, een weinig op den voorgrond.
De zaal liep in een oogenblik gansch vol en een dichte schaar van toehoorders, die geen zitplaats hadden kunnen bemachtigen, stonden overeind op banken, tegen den achterwand.
De kikker-oogen blikten ernstig in de zaal. Hij wachtte een poos en toen er voldoende stilte was, riep hij, naar de gelagkamer reikhalzend, waarvan de breede tusschendeur open was gebleven:
- ‘Be-'zinne! Voor iedere man een pintje bier!’
Een vroolijk rumoer gonsde; een deining golfde over schouders en hoofden. De gezichten lachten; de oogen straalden. Dat was een goed begin, dat stemde tot gezellige vertrouwelijkheid. De waard in hemdsmouwen en zijn vrouw met verhit-blakende wangen, wrongen zich een weg met hun presenteerbladen vol glazen door de op elkaar gedrongen menigte. De drie heeren werden het eerst bediend en toen
| |
| |
ook iedereen zijn glas gekregen had, hief de kikker het zijne in de hoogte en riep:
- ‘Vrienden op ulder gezondheid!’
- ‘Santus! Santus!’ klonk het van alle kanten met opgeheven glazen; en zoodra er weer stilte was, stond de kleine kikker overeind en begon zijn rede.
* * *
Hij sprak vrij goed, zeer duidelijk, in merkwaardig zuiver Vlaamsch. En wat hij zei hield steek en stak gunstig af bij den onzin welken heeren uit de stad zoo dikwijls in boerenvergaderingen komen uitkramen. Hij had zijn onderwerp grondig bestudeerd; zijn woorden en gedachten waren bevatbaar voor de mentaliteit van zijn aanhoorders. Alleen had hij zijn kennis wat te veel in boeken opgedaan en daaruit eenige vooruitstrevende begrippen geput, die niet altijd overeenstemden met de opvattingen der doorgaans in ouden sleur en traditie vastgemodderde boeren. Er waren goedkeurende hoofdknikkingen, maar er waren insgelijks bedenkelijke hoofdschuddingen; en plotseling slaakte een oud boertje luid een opmerking die aller hoofden naar hem om deed keeren.
De kikker onderbrak zijn rede en zei:
- ‘Vrienden, wilt ge mij eerst laten uitspreken. Na mijne rede verklaar ik mij bereid het woord toe te staan aan gelijk wie een opmerking te maken of een vraag te stellen heeft. mag ik uwen naam weten, vriend?’
De geheele zaal lachte en keek schalksch naar boerke Van Daele, de onderbreker. Dat die meneer boerke's naam had gevraagd leek hun niets geruststellend voor boerke. Je naam moeten geven, was dat niet of je voor een misdrijf ondervraagd werd? Kwam daar dan, als gevolg, geen dagvaarding van?
Een ieder keek naar boerke, trillend-nieuwsgierig wat hij op die vraag zou antwoorden; maar boerke liet zich geenszins uit het veld slaan; hij deed of hij de vraag van dien meneer niet gehoord had en, half tot zijn naaste buren omgekeerd, verklaarde hij met schelle stem, haast schreeuwend, alsof hij op den akker stond:
- ‘'t Es sedert 't gebruik van al die semiek en zulk 'n
| |
| |
soort van konterijen dat de boeren gien cenzen meer 'n hèn!’
De gansche zaal schoot in een lach, maar de meneer klopte ongeduldig met zijn potlood op de tafel en riep:
- ‘Vrienden, op die manier kunnen wij geen vergadering houden. Ik herhaal nog eens dat ik bereid ben, na afloop, iedereen te woord te staan. Hoe is uw naam- vriend?’
- ‘Soarlewie Van Doale, meneere!’ riep een stem uit de diepte der zaal.
Boerke keerde zich venijnig om.
- ‘'K Kan ik zelve mijnen noame wel zeggen, zulle!’ gilde hij nijdig.
- ‘Woarom 'n doe het tons niet!’ kaatste de man terug.
De spreker klopte om stilte.
- ‘We weten nu den naam’, zei hij; ‘straks zal boer Van Daele wel gelegenheid hebben om aan 't woord te komen. Laten wij nu voortgaan. Ik zei dus, dat het gebruik van scheikundige meststoffen met oordeel moet....
- ‘'K Hè ik gezeid wat da 'k te zeggen hoa!’ onderbrak boerke voor de tweede maal onder geweldig spotgelach, terwijl hij zich opnieuw tot zijn naaste buren keerde. Maar ditmaal maakte de spreker zich heel erg boos. Hij gaf een vuistslag op de tafel en kreet, terwijl zijn uitpuilende kikkeroogen fonkelden:
- ‘Van Daele, ik verzoek u van twee dingen een: ofwel zwijgen; ofwel direkt de zaal verlaten!’
- ‘'t Es het goed! 't Es het goed! 'K zal ik zwijgen!’ pruttelde boerke en boog de armen op zijn knieën, nog even wat na-brommelend.
De spreker zette zijn rede voort. Hij deed in welgekozen woorden uitkomen alles wat zijn politieke partij gedurende al die jaren ten gunste van den landbouw en de landbouwers gedaan had. Men moest maar eens vergelijken; den maatschappelijken en economischen toestand van den boer, vroeger en nu. Men hoorde soms wel eens op een toon van heimwee en verzuchting spreken van den ‘goeden ouden tijd’. Maar zou er werkelijk nog wel één enkele boer in heel Vlaanderen zijn, die naar dien ‘goeden ouden tijd’ terug verlangde? Nù was het de goede tijd; nù, sinds zijn partij al die verbeteringen, al dien vooruitgang in 't bedrijf had doen ont- | |
| |
staan. De boeren van vroeger leefden een beestenleven vergeleken bij nu. De boeren van den tegenwoordigen tijd werden grondeigenaars en heeren, daar waar zij vroeger lastdieren en slaven waren!
Een groote, diepe ontroering golfde door de zaal. Wat die meneer daar zei was toch wel heel juist en waar. Neen, geen een van hen - misschien boerke Van Daele uitgezonderd; en nog! - verlangde naar den ouden tijd terug. Zij voelden de waarheid van zijn woorden en zij bewonderden zijn knap verstand, dat hem zoo duidelijk deed zeggen dàt waarvan zij allen zoo innig doordrongen waren. Zijn groote welsprekendheid sleepte hen mee; zij voelden innigen eerbied en ontzag; en zij begrepen waarom de kleine grijze met zijn sluwe bril-oogen en doorrookte baardje zoo spottend-glimlachend naar hen zat te hoofdknikken alsof hij wou beduiden: ‘nou, wat zeggen jullie nu?’ en ook waarom de lange, blonde zwijger een uitdrukking van vertoomde minachting over zijn uitgestreken gezicht kreeg, als wou hij hen verwijten dat zulke tastbare waarheden nog met zooveel nadruk herhaald moesten worden vooraleer zij begrepen werden.
De congestieve kikker triomfeerde. Hij dronk vlug een paar teugjes van zijn democratisch bier, klopte opnieuw om stilte en zette zijn redevoering voort.
Ja, al die weldaden had zijn partij aan landbouw en landbouwers bezorgd, maar was alles daarmee bereikt? Neen; tienmaal, honderdmaal, duizendmaal neen! Er was véél bereikt, maar nog veel meer blééf te bereiken. En hij ging aan het opsommen van alles wat nog moest en zou verwezenlijkt worden als hun partij aan het bewind bleef en voornamelijk als zij, met hun drietal, in de aanstaande verkiezingen nog eens herkozen werden.
De boeren luisterden en staarden gapend en duizelden van al die voorgetooverde heerlijkheden. Er heerschte een complete, roerlooze stilte van gretige aandacht; men hoorde geen zucht, geen kuchje. De oogen van den kleinen grijze schitterden van felle sluwheid en de lange blonde dronk herhaaldelijk teugjes van zijn bier, of ook hem de ontroering naar de keel steeg.
- ‘Ziedaar wat gij verkrijgen kunt; ziedaar wat wij u
| |
| |
komen aanbieden!’ besloot de spreker zijn rede. ‘Gij hebt maar te willen en gij zult het bekomen. Gij staat voor de keuze tusschen ons en onze politieke tegenstrevers. Als gij vertrouwen hebt in ons zooals dat tot nu toe 't geval was, stemt dan weer voor ons. Als gij denkt dat uwe belangen beter behartigd en verdedigd worden door onze vijanden, stemt dan voor onze vijanden!’
- ‘Neen! Neen! Neen! gilde plotseling de heele zaal hartstochtelijk overeind rijzend. En armen werden driftig in de lucht gezwaaid.
De kikker glimlachte verrukt; de kleine, opgewonden grijze riep iets dat in het gejoel verloren ging en de lange blonde dronk met bevende hand zijn glas leeg.
- ‘De politieke partij onzer vijanden!.....’ gilde de kikker uit volle kracht..... ‘weet gij, vrienden, wat er van de politieke partij onzer vijanden in de aanstaande verkiezingen zal geworden? Neen, niet waar? Welnu, meneer de baron (hij wees naar den langen solemneelen blonde, die zijn geledigd bierglas in de hand hield) zal het u zonder veel woorden, met een enkel gebaar gansch duidelijk maken’.
Glimlachend-buigend keek hij naar den kasteelheer; en deze, zonder een spier van zijn plechtig gelaat te bewegen, liet het glas op den vloer vallen, waar het aan scherven rinkinkelde.
- ‘Dàt zal er van geworden!’ gilde triomfantelijk de kikker.
Er was een oogenblik als van stomme verbazing. Men hoorde slechts een kreet van de waardin in de gelagkamer, die riep: ‘Och Hiere toch!’. Toen brak er plots een lachbui los, gevolgd door knetterend handgeklap.
De boeren hadden begrepen en juichten geestdriftig den langen, blonden zwijger toe. Hij glimlachte even. Er kwam waarachtig iets als een glimlach van voldoening op zijn plechtig-uitgestreken gelaat. Hij stond op, dankte met een handgebaar en de kikker verklaarde de vergadering afgeloopen.
* * *
| |
| |
Drie weken later hadden de verkiezingen plaats. Het vaste trio werd met een verpletterende meerderheid herkozen. Maar wie verreweg de meeste stemmen behaalde was de plechtig-zwijgende kasteelheer, die met zijn enkel gebaar van het gebroken bierglas alle harten had veroverd.
Zelfs boerke Van Daele stemde voor hem, naar naderhand verzekerd werd.
cyriel buysse
(Wordt vervolgd.)
|
|